In een armetierig Vlaanderen, omgeven door wegroestend witgoed, huist het middelbaar en uitgebluste echtpaar Magda en Oscar. Zij ligt gierend van pijn (en hartzeer) op de bank, hij is een luizige sjacheraar, nog te gierig om zijn kippen fatsoenlijk te voeren.

Ze worden – in de vette Vlaamse volzinnen die Hugo Claus ze in 1996 meegaf – gespeeld door Marie-Christine de Both en Wouter Van Lierde. Ze hebben bovendien twee draken van kinderen, die elkaar en hun ouders het licht in de ogen niet gunnen: de nietsnut Karel (Bram De Win) en de afstandelijke Julia (Hanne Arendzen). En dan is er nog Marleen (Mirjam Stolwijk) – de dode zuster van Magda – die, eenmaal overleden, nu als visioen stug op Magda’s schuldgevoel blijft inspelen.

Voor Magda is het op een gegeven moment genoeg: de nietszeggende leegte van haar familieleden, de trauma’s uit haar verleden, de fysieke pijn die haar van binnenuit opvreet, haar darmen aantast, doen haar besluiten uit het leven te stappen. De medicatie van de artsen werkte niet, de gebeden van broeder Jerome evenmin, in Vlaanderen hebben ze niet van die pillen ‘zoals in Holland’, dan maar het hoofd in de gasoven, of onder een kussen geklemd.

Op en rondom de woonkamer annex keuken die decorontwerper Herbert Janse voor de jaarlijkse zomervoorstelling van Suburbia op een grasveldje nabij Stadslandgoed De Kemphaan plaatste, doolt het fletse spookbeeld van Marleen, de verwende, volgevreten zus van Magda. Die verschijning is ronduit irritant. Stolwijk speelt haar rol van irritante kwelgeest eenduidig en grof aangezet, zodat het geen moment geloofwaardig wordt dat Magda en zij een speciale band hadden. Om in de alliteraties van Claus te blijven: ze ‘zeikt, zaagt en zevert’, maar het ontbreekt aan enige nuance die onze sympathie kan wekken. De schrijnende clausen de ze meekreeg, bijvoorbeeld wanneer ze haar zus smeekt om er met zijn tweeën vandoor te gaan, dromend van een huisje aan de A12, vinden daardoor geen weerslag.

De voorstelling grossiert in prachtige Vlaamse taal, die een mooi contrast vormt met de armzalige levensstandaard van de personages. Maar onder de schoonheid van die taal voltrekt zich een ingewikkeld procedé: Claus balanceert op een zijden draadje tussen humor en tragiek. In deze regie van Albert Lubbers – die eerder tekende voor de Nederlandse première bij Het Toneel Speelt in 1999 – is die balans soms te veel uit het lood, leunt de voorstelling te veel op de komedie. Dat maakt de voorstelling vaak vlakker dan noodzakelijk.

Niettemin geven De Both en Van Lierde prachtig vorm aan hun uitgedoofde relatie. Ze laten elkaar volledig koud, maar kunnen het alsnog niet nalaten zich volop met elkaar te bemoeien. Bijvoorbeeld als hij op het punt staat een verzameling schoolbanken op te kopen, en zij hem wijst op zijn felgekleurde das. Zij, wat later: ‘Wat ga je doen als ik er straks niet meer ben?’ Hij, met uitgestreken smoel: ‘De das aantrekken die ik wil.’ Het zijn tegelijkertijd pijnlijke sneren en hartenkreten om liefde.

Van echte emotionaliteit is pas in de eindscène sprake, als Magda eenmaal haar verlossing heeft gevonden en Oscar zich realiseert dat zijn kwelling nog lang niet voorbij is. Rouwt hij dan om haar of om zichzelf? Om allebei waarschijnlijk. En om zijn immens treurige, hopeloze bestaan. Mooi.

Foto: Claudia Kamergorodski