Heel veel pagina’s romanproza gestold in een kleine drie uur toneel. Ignace Cornelissen heeft slechts twee (bij)figuren hoeven schrappen. De engelen vervangt hij door de auteur zelf. Als meestermanipulator.

De mensen hebben een zooitje van de schepping gemaakt. God (de Chef) wil zijn Tien Geboden terughalen en zijn handen van de mensheid aftrekken. Om de Stenen Tafelen des Verbonds naar de hemel terug te brengen, moet een mens worden gecreëerd in wie het DNA van de complete twintigste eeuw is samengebald – inclusief de grote verschrikkingen.

Voor minder deed Harry Mulisch het niet in zijn omvangrijke roman De ontdekking van de hemel (1992). De jonge, nieuwe mens met die messiaanse opdracht zou Quinten Quist worden, via een keizersnede verlost uit een comateuze moeder, misschien daar wel geplant uit een zaadmengsel van twee verwekkers: de kenner van dode talen Onno Quist en de sterrenkundige Max Delius, geboren uit een joodse moeder en een pro-Duitse, in de oorlog zeer foute vader.

De Vlaamse theatermaker Ignace Cornelissen, die de roman voor het toneel bewerkte en de voorstelling (voor producent Hummelinck Stuurman) ook regisseerde, schrapte het (com)plot van de goddelijke Chef en zijn engelen door de schrijver zelf als een soort aartsengel en supermanipulator op te voeren. Harry Mulisch, die dezer dagen aan zijn vijfde jaar hemelen is begonnen, zou daar waarschijnlijk zeer content mee zijn geweest. Hij loopt er ook patent bij, een Mulisch-look-alike vertolkt door acteur Genio de Groot. Hij komt nogal laat op, vlak voor de pauze pas, alsof hij een lijnvlucht vanaf de Engelenburcht op een haar na heeft gemist. Dat is eigenlijk jammer, je zou hem eerder willen tegenkomen, om in een vroeger stadium wat logistieke aanwijzingen over het verhaal te krijgen.

Maar niet getreurd want er staat een hoop moois tegenover. Om te beginnen is dat het potje geweldig toneelspelen van Sieger Sloot (Max Delius) en Waldemar Torenstra (Onno Quist). Ze komen bij wijze van spreken handenwrijvend van speelgretigheid het toneel op en binnen de kortste keren slaan de vonken ervan af. Mulisch schetst in die twee figuren een intense mannenvriendschap, misschien wel die tussen de schaker-schrijver-levenscompaan Jan-Hein Donner en Mulisch zelf. Die kameraadschap krijgen we voluit mee, in ketsende dialogen, vol goeie grappen, in een reeks wervelend en scherp gespeelde liefdesscènes en in mooi gedoseerde momenten van ontroering en ontzetting, met name als de beide heren beginnen te beseffen welk vuil en hoog spel er met hen wordt gespeeld.

Tegenover die twee mannen staan twee vrouwenfiguren. De geadoreerde, verstild gespeelde celliste Ada Brons, moeder van de ‘messias’, een mooie creatie van Lidewij Mahler, de onschuld in persoon, in comateuze toestand ontroerend vergroeid met haar instrument waarop ze eerder in de voorstelling geweldig heeft gespeeld (muziek: Harry de Wit). De andere vrouw, haar moeder Sophia, wordt met een schuldige uitbundigheid gespeeld door Lieneke Le Roux, die van deze rol een sterke tegenpool maakt.

De jonge Quinten Quist (mooi vakwerk van toneelschoolstagiair Marijn Claes) brengt Moses’ stenen tafelen in een rugzak naar hoger sferen, op aanwijzingen van de marionettenspeler en bedenker Mulisch, zoals gezegd gespeeld door (nomen est omen) De Groot. In dagbladrecensies wordt hij cabaretesk genoemd, op het karikaturale af. Daar heb ik niks van gemerkt. Spijtig is wel dat zijn late opkomst hem maakt tot een vertegenwoordiger van alles wat bewerker Ignace Cornelissen uit de roman heeft geknikkerd en dat in de laatste drie kwartier een tikje geforceerd nog ‘even’ in de voorstelling moet worden gefrommeld, een tour-de-force die de vertoning een beetje naar het niveau van Mulisch-for-dummies trekt.

Maar goed, dat heb je als toeschouwer voor lief te nemen, zijnde een consequentie van de keuzes in de bewerking. Je kunt op het toneel per slot van rekening ook niet alles meekrijgen uit die baksteen van negenhonderd pagina’s.

Foto: Ben van Duin

[sterren toegekend door de redactie]