Precies een jaar geleden moest de première worden afgelast vanwege de lockdown; nu is het (op een haar na) gelukt: het tweeluik Terug uit Troje van theatergroep Aluin heeft het levenslicht aanschouwd, al zal het voorlopig bij die ene voorstelling blijven. (meer…)
Theatergroep Aluin betrekt het Spoorwegmuseum, waar het gezelschap met zes monologen het publiek meeneemt door de oorlogsgeschiedenis van de Utrechtse Maliebaan. Zes monologen, zes sleutelfiguren van zowel de ‘goede’ als de ‘foute’ kant. Maar moraliteit in de oorlog, zo blijkt, is ambigu. De rode draad, ook al raken we die soms even kwijt, is hun menselijkheid.
In de oude ontvangsthal van Utrecht Maliebaan wordt het publiek meegenomen naar een rode, sierlijke zaal, waar op de marmeren schouw een met bladgoud omlijste spiegel prijkt. Aan tafel zit een katholieke bisschop in paarse sjerp te schrijven.
Dennis Coenen speelt in de eerste monoloog de anti-Duitse aartsbisschop Jan de Jong, die voor de keuze stond zijn gelovigen door middel van een wijdverspreide brief het lidmaatschap van de katholieke vakbond die over zou worden genomen door de NSB, te verbieden.
De scène, die midden in de handeling aanvangt en zich in dezelfde ruimte heeft afgespeeld als waar het publiek op dat moment zit, zet de toon voor de rest van de monologen – allemaal geschreven door Erik Snel en geregisseerd door Victorine Plante. Langs de ramen struinen dagjesmensen, bezoekers van het spoorwegmuseum, en zojuist is de stoptrein aangekomen die in het weekend de museumbezoekers vanaf Utrecht Centraal direct naar het oude station brengt. Maar tijdens de monologen wordt de tijd teruggedraaid. De Maliebaan huist een nazibolwerk – en haar tegenstanders.
In de volgende ruimte, een oude wachtruimte, speelt Hiske Eriks Erna Boomsma, secretaresse en typiste van de Sicherheits Polizei en later de NSB. De scène maakt een prachtige boog en Eriks speelt secuur en ingeleefd. De vorm is een eenzijdige ondervraging. Eriks reactie op het verhoor, waarvan we de vragen niet horen (waardoor je ze soms, vooral als het voor Boomsma moeilijke vragen zijn, bijna zelf wil stellen), verraden haar steeds complexer wordende neiging zichzelf te verdedigen.
Zó overtuigend is de scène, dat de toeschouwer sympathiseert met een van haar eigen gelijk overtuigde collaborateur. Dat zit hem ook in de details van de tekst: een spannende, scherp geschreven anekdote over een marteling tijdens een ondervraging waar Boomsma van wegloopt maakt haar kwetsbaar; hoe ze naar huis loopt en een kwartier lang met haar jas aan op de bank blijft zitten voordat haar collega haar op het matje komt roepen.
Het spel van Daphne de Bruin in de derde monoloog is verbijsterend goed. Ze weet het publiek in te palmen in een grappige, spannende en tedere monoloog als verzetsleidster Marie-Anne Tellegen, in een omgebouwd spoorhuisje in een stille uithoek van het museum. Tellegen leidde een groep verzetsvrouwen vanuit Maliebaan 72, die jarenlang vermomd als ’tuttig vrouwenclubje’ onder de neus van hun buren de NSB en de SS opereerden. Die hadden pas na drie jaar het vermoedden dat Tellegen, pseudoniem Dr. Max, weleens een vrouw zou kunnen zijn.
De Bruin wisselt naadloos tussen verteller en personage. Dankzij haar slimme timing en humoristische, onverbloemde spel en de manier waarop ze de toeschouwers aanspreekt (alsof ze de vrouwenrecruten zijn die zich voor het eerst bij het verzet melden), levert ze een dynamisch, lichtzinnige en avontuurlijke monoloog.
Daardoor komt Tellegens kwetsbaarheid — ze helpt hoe dan ook talloze vrouwen in levensgevaar, maakt zich zorgen en voelt zich schuldig — nog harder aan, en is haar moed, met angst doordrengt. Vooral het couplet van het volkslied dat ze vals, ielig en net iets te lang zingt, waarmee ze de ambiguïteit van haar patriottisme verraadt, zorgt voor een muisstille zaal.
Het lijkt erop dat de minder bekende en minder hooggeplaatste personages (de secretaresse en de verzetsleider uit de tweede en derde monoloog) zich voor schrijver Erik Snel meer leenden voor menselijke details en anekdotes; juist die concrete momenten hebben overtuigingskracht en weerspiegelen de morele complexiteit van de oorlogstijd.
Minder menselijk zijn de vierde en vijfde monoloog, waarin NSB-leider Anton Mussert (Jilles Flinterman) en SS-voorman Henk Feldmeijer (Arend Brandligt) ons meenemen in de laatste maanden van de oorlog. Mussert spreekt tot de NSB-leden vlak nadat bekend is geworden dat Hitler dood is, en de capitulatie onoverkomelijk is. Hoewel Flintermans gestamel en gezweet iets komisch heeft, komt het personage niet echt tot leven. De tekst lijkt te hard de archaïsche taal na te willen bootsen, waardoor er weinig ruimte voor Flintermans spel lijkt te zijn.
Misschien is dit wel de moeilijkste monoloog om te spelen, omdat Mussert in deze scène een voorgeschreven tekst voordraagt. Doordat hier de vorm van een toespraak is gekozen krijgen we weinig inzicht in wie Mussert als mens was, en blijft het onduidelijk of dat de toeschouwer zichzelf even loyale NSB’er moet wanen, of de NSB-leider juist vanuit het nu zou moeten veroordelen voor zijn ridicule slachtoffergedrag. Kwetsbaar wordt het even, als Mussert afscheid neemt. Ineens lijkt hij ook maar gewoon een ambtenaar die een stuurloos schip moest besturen.
Het cliché wil dat er in oorlogstijd maar twee soorten mensen zijn: goede en slechte. Het personage Feldmeijer is een wat karikaturale belichaming van het kwaad. In zijn onomwonden machismo en hatelijke gespui is het nog moeilijk iets anders te denken dan wat een walgelijk iemand dit moet zijn geweest (ondanks zijn collegiale geproost). Brandligt speelt met verve en plezier en laat Feldmeijer subtiel dronken worden, wat een gekrenkte, oorlogslustige jongen verhult. De kinderlijk gulzige zin ‘zal ik wat vrouwen laten komen?’ weerspiegelt dit, en dat had in de tekst wel iets meer ruimte mogen krijgen.
Desondanks blijft Henk Feldmeijer het meest karikaturale personage. Het is belangrijk, vooral nu, om oorlogsverhalen te hervertellen. Des te belangrijker is het om het kwaad niet als een mystieke entiteit buiten ons te plaatsen, maar te blijven zien als daden, uitgevoerd door mensen, die een gevolg zijn van verschillende, soms banale machtssystemen. In hoeverre beantwoordt de monoloog van Feldmeijer dit cliché?
In de zesde en laatste monoloog spreekt de naar Auswitz gedeporteerde jood Frits Elzas het publiek direct aan. Boris van Bommel speelt wat ongericht, waardoor de tekst niet altijd landt, maar de eerste zin – ‘Mijn naam was Frits Elzas, ik ben dertig jaar geworden’ – dwingt stilte af. Hier keert de kracht van de details terug. Elzas vertelt uitvoerig over zijn voorzitterschap van de Joodse Raad, een door de Duitsers aangesteld instituut van joden die onder druk de deportatie en gettoïsering van hun eigen mensen moest faciliteren.
Het zijn onder meer verhalen over hoe hij namens de Joodse Raad ‘zaken deed’ met de corrupte jodenjager Jan Smorenburg (ookwel de Schrik van Utrecht), die evengoed over het lot van onderduikers onderhandelde als dat hij geobsedeerd was met geld; over de jood op het perron in Auschwitz die gedeporteerden naar de gastkamers leidde en in wie Elzas geen kwaadwillige, maar ‘versteende’ blik herkent (wat doet denken aan Hannah Arendts analyse van Eichmann). Die verhalen zijn overtuigender dan de grote morele vragen die Elzas zichzelf stelt.
Aluin laat ieder personage een eigen perspectief op een maatschappelijk onderwerp schijnen. Maar niet alle personages zijn even menselijk of diepgravend, om de morele knelpunten ook als knellend te laten voelen. Op de momenten dat de toeschouwers wordt verteld wat zij moeten voelen, dreigt de oppervlakkigheid. Toch slaagt De Maliebaanmonologen erin een meerstemmig, informatief en meeslepend geheel te zijn, waarin soms ambiguïteit mag bestaan.
Beeld: Aluin