Een vrouw pakt haar koffers. Het is Frankfurt, 1935. Koffers betekenen vertrek en vertrek in het nationaal-socialistische Duitsland is afscheid in extreme hevigheid. De vrouw aarzelt wat ze wel en niet zal meenemen, het portret van haar man Frits bijvoorbeeld? Voordat ze vertrekt belt ze vrienden en kennissen, ze kiest het nummer op een ouderwetse bakelieten telefoon met draaischijf. De korte toneeltekst De Joodse Vrouw van Bertolt Brecht (1889-1956) geldt als een proloog op de Theater Na de Dam-toneelavond in het Singer Theater in Laren.

Studio Antigone van regisseur Agaath Witteman brengt in een tweeluik De Joodse Vrouw samen met Het bittere kruid van Marga Minco met als acteurs Marguerite de Brauw, Hanne Arendzen en Julien Croiset. Op het toneel staan vele stoelen, felrode formica en bruine. De kostumering van de personages is welbewust getemperd, veel bruin. Ook de verlichting is sober. Witteman kiest voor een uiterst ingetogen, vertellende speelstijl. De gesprekken of eerder karige monologen die De Brauw als de joodse vrouw Judith Keith door de telefoon voert zijn van klasse: we horen niet wat de anderen zeggen, maar door haar antwoord en vooral haar dictie kunnen we het raden.

Ze vertelt elke keer dat ze naar Amsterdam gaat, de stad waar het zo mooi voorjaar is. De anderen vragen of ze wel komt bridgen (‘Nee, ik ben een tijdje weg.’) en waarom ze gaat, welaan, vanwege het voorjaar. En of de mensen goed voor haar man Frits willen zorgen. De monoloog, die onder meer in 1962 als radiohoorspel in Nederland is opgevoerd, maakt onderdeel uit van het grootse opgezette Furcht und Elend des Dritten Reiches (1938). De Brauw weet in haar hoofdrol prachtig een subtiele balans te houden tussen hoop en wanhoop, tussen de aanvankelijke daadkracht van het afscheid en de toenemende vertwijfeling. En aldoor liggen de verschrikkelijke dreigingen van nazi-Duitsland op de loer.

De lijn naar Minco’s vertelling Het bittere kruid (1957) is duidelijk: ook hierin draait het om hoop en argeloosheid, om het idee dat het allemaal snel voorbij zal gaan. Minco’s autobiografische familieverhaal wordt verteld door een naamloze ik-figuur, een jong meisje vertolkt door Hanne Arendzen, met Julien Croiset die tal van andere personages speelt. Moeiteloos wisselt hij van rol, van broer Dave naar het buurmeisje, van tante en oom naar vader. Het werkt goed en sluit aan bij de extreem sobere schrijfstijl van Minco die door de treffende dictie en voordracht nóg beklemmender wordt.

De ik-figuur wordt opgejaagd van onderduikadres naar onderduikadres. Telkens verwacht ze veiligheid en telkens moet ze toch weer weg, totdat Heemstede haar veiligheid biedt. Van de talloze scènes neem ik er een uit: vanuit een kelderraam van het huis aan de Sarphatistraat kijken het meisje en haar vader naar buiten, eerst zien ze alleen zwarte glimmende laarzen en daarna gewone schoenen en tot slot de te krappe laarsjes van het buurmeisje Liesje. Met slechts een enkele smalle lichtbundel op hun gezichten is deze scène van een ongelooflijke kracht. Meer is feitelijk niet nodig om te laten zien hoe angstwekkend klein de wereld van de onderduikers is geworden: zwarte laarzen en gewone schoenen, het is voldoende. Dit alles gezien door een smal kelderraam.

Als scharnierpunt tussen beide toneelstukken las Hans Croiset het gedicht Todesfuge van de joods-Roemeense dichter Paul Celan (1920-1970) in de vertaling van Peter Nijmeijer. Het is een van de zwartste, aangrijpendste en dreigendste verzen uit de oorlogstijd. Celan verloor zijn beide ouders in het concentratiekamp en droeg daaraan heel zijn leven schuld; uiteindelijk pleegde hij zelfmoord. De regels ‘zwarte melk van de vroegte we drinken je ’s nachts’ en ‘de dood is een meester uit Duitsland’ behoren tot de cruciale metaforen uit de oorlog. In Croisets voordracht valt een aangrijpende soberte op, dezelfde soberte als van Minco, die hij dankzij een ritmische tekstbehandeling ingehouden drama geeft. Deze Theater Na de Dam-avond is van grote waardigheid.

Foto: Marieke Timp