De stukken van Harold Pinter, een van de grootste toneelschrijvers uit de geschiedenis, worden de laatste jaren weinig gespeeld in Nederland. Maar nu is er dan, in regie van Paul Knieriem, eindelijk weer eens een enscenering van De huisbewaarder. Een enscenering waarvoor hij na het succesvolle Met mijn vader in bed (wegens omstandigheden) opnieuw de krachten bundelt met vertaler en bewerker Magne van den Berg en acteur René van ’t Hof.

Het is moeilijk vat te krijgen op de stukken van Harold Pinter. Juist dat maakt ze zo eindeloos fascinerend. Zijn personages gebruiken woorden om te verbergen, om op te poetsen of te paaien, maar zelden om te zeggen wat ze bedoelen. Het is ‘de afgrond onder het alledaagse gezwets’, zoals het geformuleerd werd in het juryrapport van de Nobelprijs voor literatuur die hij in 2005 kreeg, waar het werkelijk om gaat.

De huisbewaarder speelt zich, zoals veel stukken van Pinter, af in één ruimte. Een onaffe kamer, hier vormgegeven met grote lappen folie die vanaf het plafond hangen en een paar losse meubelstukken. Een stoel, een gasfornuis. Naar dat huis neemt de schuchtere Aston (Jan-Paul Buijs) een oude zwerver mee, die zich voorstelt als Jenkins (René van ’t Hof) en bijna in elkaar geslagen is in een café. Of dat is althans hoe hij het heeft ervaren. Want het feit dat het gevecht waar de zwerver bang voor was niet heeft plaatsgevonden, is direct essentieel. De huisbewaarder is een voorstelling over dreiging, over de angst voor de gevaren die we rond ons zien of denken te zien.

Want Jenkins ziet overal vijanden. Hij klaagt over het gebrek aan respect voor ouderen, moet niets hebben van ‘die zwarten van hiernaast’. Pinter schreef het stuk op de drempel van de revolutionaire jaren zestig. De beweging die toen werd ingezet, naar verandering en een grotere wereld toe, is de laatste jaren aan het omkeren. Het nationalisme groeit en daarmee ook de angst voor alles wat vreemd is. Jenkins is geen teken meer van gisteren, maar van morgen.

De dreiging is constant voelbaar, maar dat vormt geen beletsel voor de humor die regelmatig de kop opsteekt. Toch is De huisbewaarder niet dusdanig grappend dat je erom kan schateren en ook niet dusdanig dreigend dat je ervan gaat huiveren. Misschien maakt dat ook dat ik niet met een onverdeeld gevoel de zaal uitliep, maar juist dat ongrijpbare intrigeert ook. Het is een voorstelling waar ik nog niet over ben uitgedacht en dat is altijd goed.

René van ’t Hof, de man die het inpakken van een pijl en boog of het opeten van een gevulde koek tot kunst verhief, speelt hier met verve een personage dat zich hult in taal. De aanvankelijke paranoia van Jenkins maakt langzaam plaats voor opportunisme, hoe langer hij in het huis (en de illusie van veiligheid die dat biedt) verblijft. Nadat ook Astons broer Mick (Lowie van Oers) ten tonele verschijnt, begint hij hen tegen elkaar uit te spelen, gebruikmakend van het onvermogen van de twee broers – elk om een eigen reden – om vooruit te komen. In de impasse die daardoor is ontstaan, kruipt Jenkins zich een weg naar het centrum van het toneel en dus ook het huis.

En dat huis is een cocon, een gevoel dat versterkt wordt door al dat folie. Soms klinkt er plots luid muziek die lijkt te komen vanachter dat folie, alsof de buitenwereld even binnendringt. Maar wanneer het folie valt, blijkt dat het niet de buitenwereld is die daarachter schuilging. Wat aan ons zicht werd onttrokken, is een wirwar aan snoeren, die later in bundels omhoog getrokken wordt. Zo nu en dan schieten er lichten doorheen, als synaptische verbindingen in het brein.

Het is een prachtig beeld, met een zeer verontrustende boodschap. De ultieme consequentie van die terugtrekkende beweging is dat we ons afsluiten van de ander. Dat we niet alleen de deur van het huis dichttrekken, maar ook die van onszelf en ons opsluiten in onze eigen bovenkamer. Maar, zoals De huisbewaarder schrijnend duidelijk maakt, zelfs daar zijn we niet veilig. Juist daar zijn we niet veilig.

Foto: Sanne Peper