Al in de eerste scènes zien we een soort verval dat alleen op het toneel kan en ook alleen met de incomplete lichamen die we ‘poppen’ noemen. Ergens in dat begin wordt het kakelend hoofd van modekoningin Coco Chanel al pratend door poppenspelers van haar romp gescheiden en in een designhandtasje gepropt, waarna op de romp een rebbelende schedel wordt geplaatst. 

Nee, een van A tot Z biografie van modemythe en parfumicoon Coco Chanel is deze voorstelling bepaald niet. Om zoiets zelfs opzichtig te vermijden is de vertelling van Ulrike Quade en de Noor Jo Strømgren bewust schetsmatig gehouden en bijna een stripverhaal geworden, een dance macabre op de muziek van een klankbeeld door Strijbos & Van Rijswijk.

De scenografie is een grote open doos met doorwaadbare ‘wanden’ van witte draden. Door de achterwand schitteren witte meubels. Er is een donkere vloer die wel van marmer lijkt. Die vloer wordt permanent in tweëen gedeeld middels een aan touwen hangende ‘wand’ van stof, aan de ene zijde pluizig wit, aan de andere kant donkerrood. Er is een clair-obscur-belichting voorzien die het geheel iets griezeligs geeft.

En dan zijn er die onvolkomen, niet volledige, hangende, dansende, zwevende, zittende figuren. Poppen. Maar dat is het woord niet. Een kopvoeter. Luisterend naar de naam Jean Cocteau. Elegant bewegende rompen. Hoofden met en zonder gelaat. Persoonlijkheden met gezichten die helemaal hoed zijn geworden. Of onderlijven die zich los hebben ‘gezongen’ van een lijf, die een en al been zijn, of elegante voeten op handen als spitzen, dan wel klepperend galopperende armen als rap verloren lopende benen.

Poppen op het toneel, ik kan er geen genoeg van krijgen. Ook en vooral omdat mijn fantasie almaar op de verkeerde voet of hiel of hak wordt gezet en uitbundig met de poppenspelers mee beweegt. En die spelers, dat zijn er per ‘pop’ of ‘figuur’ soms wel twee of drie, hier en daar de verbeeldingskracht volgend van het Japanse Bunraku-poppenspel, maar hier zo eigenwijs anders en zo razendsnel van de ene truuk naar een andere foef schakelend, dat deze toeschouwer van puur kijkergeluk niet meer weet waar te kijken.

Ergens op drie kwart van de vijf kwartier is er dan opeens die scène waarin de poppen-mécanicien zichzelf én de bespeelde kunstfiguur langzaam ontdoet van een knellend corset. En op het moment dat het rijglijfje in een laatste ruk los raakt, dwarrelen speelster en pop beiden in één beweging op de vloer uit elkaar. Ook door de wonderschone muziek is er op zo’n moment sprake van een toveren dat bijna niet meer in woorden te vangen lijkt.

Voortdurend duikt de kettingrokende mythe Coco Chanel op, in meerdere stadia waarin haar vurig bezette, drukdoende en deels corrupte leven gevangen raakt in een kerker van elegantie en tirannie. Als ze dan uiteindelijk, als wellicht ooit zondagskind op een zondag door de zachte krachten van het sterven te grazen wordt genomen, en de van toneelspeelster Frieda Pittoors geleende stem piepend en krakend tot stilstand is gekomen, dan kijken we naar een klein wonder met grote consequenties.

Foto: Sanne Peper

[Sterren toegekend door de redactie]