Het zal niet vaak voorkomen dat begin en einde van een voorstelling van plaats verwisselen tijdens het productieproces. Maar dat is precies wat dansers Johnny Lloyd en Shailesh Bahoran overkwam bij het maken van Bullshit no bullshit.

Aan het slot van de premièrevoorstelling werd het publiek met beleefde, maar niet mis te verstane hand- en armgebaren de zaal uit gebonjourd. De beide spelers vonden het tijd om te gaan slapen, dat was duidelijk, terwijl het publiek het nu juist zo leuk en gezellig vond: een act met stoelen en tafels en een hoog slapstick-gehalte.

Het begin daarentegen zag er uiterst sober uit. De twee spelers presenteerden zich, stilstaand en zwijgend, op een leeg, spaarzaam verlicht toneel. Ze stonden daar als beeld van twee contrasterende stijlen uit het spectrum tussen dans en performance, Oost en West, met meer of minder achtergrond in hiphop, maar vooral persoonlijke stijlen. Zo stelden ze zich vervolgens voor, ieder met een eigen solo.

Beide spelers kunnen zich beroepen op een indrukwekkende staat van dienst. Johnny Lloyd is al bijna vijftien jaar actief in het veld met eigen en coproducties – hij werkte van 2012 tot 2019 met Sidi Larbi Cherkaoui – en heeft zich grondig verdiept in de geschiedenis van Afro-Amerikaanse dans en muziek. Shailesh Bahoran heeft een groot aantal (co)producties op zijn naam staan, waaronder het met een Zwaan bekroonde REDO. Zijn samenwerking met Johnny Lloyd dateert al van enkele jaren.

In Bullshit no bullshit wisselen soli en duetten elkaar naadloos af. De twee spelers nemen elkaars rol over, borduren erop voort of spreken de ander juist tegen. De duetten laten zich lezen als een reeks voorbeelden van verschillende omgangsvormen – van manieren om met elkaar om te gaan. Die variëren van lichaamstaal en letterlijk lijfelijk contact – omarmen, dragen, klappen uitdelen – tot non-fysieke uitingen zoals afweer, afstand houden, op de vlucht slaan. De manieren waarop Lloyd en Shailesh met elkaar omgaan wisselen met elk duet. Soms imiteren ze elkaars bewegingen, soms beperken ze zich ertoe de ander in de gaten te houden.

Halverwege de voorstelling verschuiven een paar stoelen en een tafel, die tot dan werkloos op de achtergrond hebben gestaan, naar het midden van het toneel. De situatie wordt er meteen huiselijker door, minder ‘abstract’. In het circus zijn tafels en stoelen het domein van de Domme August, meubels die omvallen als je erop klautert of weggegraaid worden als je er net op wou gaan zitten. Een cocktail van slapstick en Weltschmerz, want de clown is immers van oudsher een bedroefde clown.

Tegen het einde van Bullshit no bullshit overheerst het slapstick-element, met veel (schijnbare) waaghalzerij en onhandigheid. Als publiek voel je daardoor dat je wordt opgenomen in een huiskamer, terwijl je in de openingsscène – die oorspronkelijk het slot van de voorstelling vormde – jezelf kon afvragen: ‘Waar ben ik eigenlijk? Wat staan die twee zwijgende personages daar te staan in het halfduister?’ En nú stuurt dat zelfde duo ons naar bed, net nu het zo gezellig wordt en die raadselachtige vreemdelingen zich ontpoppen als vriendelijke gastheren?!

Wie behoefte heeft aan een ‘verhaal’, een ‘verantwoording’ achter het geklauter van Shailesh en Johnny en hun balanceren op de rand van een tafelblad-ravijn, die zou kunnen bedenken hoe sterk dansers en performers aangewezen zijn op dat kwetsbare instrument: hun lichaam. Die kwetsbaarheid vraagt om voortdurende zorg, en bezorgdheid is een essentieel element in het web van de relaties tussen sprekers van lichaamstaal.

In Bullshit no bullshit schuilt onder alle slapstick de bezorgdheid van een vader die uit een ooghoek op zijn kind let als het op zijn ontdekkingstochten te ver dreigt te raken – maar ook de bezorgdheid van de zoon die zijn vaders krachten ziet afnemen met het klimmen der jaren. De oudere (Johnny) en de jongere (Shailesh) (biologisch gezien) dagen elkaar uit met hun capriolen op stoelen en tafels, maar zorgen ook wederzijds voor elkaar wanneer dat nodig is. Hulpeloosheid en hulpvaardigheid blijven met elkaar verstrengeld.

Foto: William van der Voort