Daar zit hij dan, op een bankje, in het zonnetje. Hij mijmert, vertelt over de archeologische vondst van een geheeld mensenbot en komt tot de conclusie dat de beschaving pas echt begon toen de mens voor een ander mens zorgde. Hoe is het nu met die zorg gesteld?

Hij schuift zijn bankje weg, het decor is nu helemaal leeg. Fred Delfgaauw begint te vertellen. Hij is tijdens corona vrijwilliger geweest in een zorghuis. ‘En gaat u er ook een voorstelling van maken?’, laat hij het hoofd van de vrijwilligers vragen. Ja dus. Hier staat hij dan. Als theatermaker met poppen.

Hij haalt Wilma tevoorschijn. Ze heeft het goed voor met de oude mensen en organiseert voor hen een meezingmiddag. Die duurt een uur, waarvan, zo blijkt later, 2 x 25 minuten opgaan aan het op en van hun plaats krijgen van de deelnemers. Ze klaagt over de werkdruk die de verzorgers moeten ondergaan, ten koste van echte, emotionele en mentale verzorgingstijd voor de ouderen.

Delfgaauw stelt vragen, geeft een enkele keer een opmerking. Wilma’s verhaal zit vol versprekingen, woordwisselingen, verhaspellingen, verkeerd verstaan en daardoor vreemd reageren. Het is aandoenlijk. Nog aandoenlijker wordt het als Delfgaauw de een na de andere oudere uit de coulissen haalt, uit hun hokje. De dementerende weduwe, de mantelzorger die voor zijn vrouw zorgt en zich een weduwnaar van een levende vrouw voelt, een vrouw die er wel is maar die we niet te zien krijgen. Delfgaauw staat of zit naast hen, stelt vragen, sust. Na het gesprek begeleidt hij hen achter hun rollator naar hun plek in het donker. Het laatste personage – met lange jas – is een oude dokter, die de conclusies uit de vorige gesprekken samenvat.

Delfgaauws gasten bestaan slechts uit een masker met een karakteristieke kop en een bovenlijf met armen (ontworpen door Kathelijne Monnens), maar zijn waarachtige karakters. Je gelooft hen direct. Ze trekken de kijker in hun verhaal mee en roepen sterke emoties op. Ze zijn fragiel in hun lijf, broos in hun brein, kwetsbaar in hun hele wezen.

Zoals we van Delfgaauw gewoon zijn, weet hij ook deze keer zijn publiek mee te voeren in de code dat de poppen echte personages zijn, dat ze als levende menselijke wezens spreken, met een waaier aan gevoelens, met al dan niet cynische humor. Maar regelmatig doorbreekt hij die code hier ook en laat hij de poppen over zichzelf zeggen dat ze maar een pop met gummimasker en wat lappen stof zijn. Dat zorgt voor vrolijk gniffelen, maar maakt de toestand waarin de personages verkeren, ook schrijnender. Het geeft een extra artistieke dimensie aan de voorstelling.

De positie van Delfgaauw, geregisseerd door Roy Grünewald, Ida van Dril en Rosa Peters, is van een tussenpersoon. De personages zitten aan hem vast, zijn een verlengstuk van zijn arm. Ze bewegen hun hand, hun hoofd en hun lijf alleen door middel van zijn handen. Ze spreken via zijn stem, met steeds andere timbres, registers en stijl. Ze zijn als het ware alter ego’s van de speler, en toch staan ze los van hem. Daarnaast stelt de manipulator zich ook als personage kwetsbaar op en vertelt zijn eigen verhaal.

De tekst van Delfgaauw met Rob de Graaf is krachtig en melancholisch. De woordgrapjes, het strooien met tegeltjeswijsheden en vaak rake quotes, de bloemrijke metaforen zorgen voor een aangename warme lichtheid. Door het praktisch lege decor, met slechts een paar attributen, gaat alle aandacht naar het verhaal van de gespeelde personae, in al hun fragiliteit uit het leven gegrepen. Magisch en teder.

Broos wordt op die manier een sterke aanklacht tegen de kille rendementspolitiek van verzekeraars en andere instanties. Door de verbeelding bij de toeschouwers te stimuleren, prikkelt deze uitgepuurde voorstelling om anders naar de zorg te kijken.

Foto: Jaap Reedijk