Het maakte niet uit welke dichter ze zouden doen, doe maar wat, kies zelf maar. En de keuze viel op Joseph Brodsky. Een jaar na hun Paradedebuut over Allen Ginsberg zijn de Poezieboys terug met een voorstelling over een dichter.

Ze raakten gefascineerd door de Joods-Russische dichter, voormalig goelag-gevangene, banneling naar de Verenigde Staten en Nobelprijswinnaar nadat ze zijn naam waren tegengekomen in de na- en dankwoorden van zo ongeveer elke andere (Slavische) dichter die ze in overweging hadden genomen. Ze lazen zijn werk, gingen zijn sporen na tot in Sint-Petersburg, en doen daar in deze voorstelling in een kleine, broeierige tent met Sovjetinterieur en dito gebrek aan luchtcirculatie verslag van.

Met gedragen stem reciteert Joep Hendrikx zwaarmoedige verzen, terwijl Jos Nargy maniakaal op een typemachine ramt. Nargy declameert in het Russisch een gedicht over afscheidnemen, dat Hendrikx ondertussen toelicht. Hendrikx rammelt wanhopig aan de deur van de benauwende kamer, terwijl Nargy iets over angst, opsluiting en de KGB tiert.

Twintig minuten houden ze het vol, in een stijl die het midden houdt tussen bloedernstig en parodie. Dan moeten ze bekennen dat ze elkaar en het publiek al die tijd hebben voorgelogen, dat ze Brodsky eigenlijk een vreselijke, gezwollen ‘kutdichter’ vinden; een cynicus bovendien die het met zijn opvatting dat poëzie draait om poëtisch kunnen en niet om de dichter, de zoektocht naar de dichter waar de Poezieboys mee begonnen, de pas afsnijdt. De Poezieboys hebben zichzelf opgezadeld met de taak een voorstelling te maken over een dichter waarover ze bij nader inzien helemaal geen voorstelling willen maken. Maar ja, toen was de reis naar Sint-Petersburg al gemaakt.

Daarmee eindigt de voorstelling in een deceptie en blijft elke poging tot een antwoord op de vraag wat al die andere dichters dan wél in Brodsky lazen, uit.

Foto: Neeltje de Vries