‘Waarom zouden we in de schoenen van een ander staan?’ Het is misschien wel de sleutelzin van Bosch Beach, achteloos weggezongen door de contratenor, nadat de sopraan een aangespoelde vrouwenschoen – van een omgekomen drenkeling – heeft aangetrokken. Het is meteen ook een van de weinige beklijvende momenten in een opera die voor de rest afstandelijk blijft als zijn personages.

Je moet het het Gentse LOD muziektheater nageven: het is niet bang van een artistieke uitdaging. Zo bracht het voor Bosch Beach, een opera in het kader van de feestelijkheden rond de verjaardag van Jeroen Bosch’ 500ste sterfdag, twee wel heel verschillende kunstenaars samen: auteur Dimitri Verhulst, die met zijn smakelijke romanpersonages (De helaasheid der dingen uit 2009; De laatkomer uit 2013) een vaak humoristisch-wrang portret schetst van la Flandre profonde; en Kris Verdonck, beeldend kunstenaar met een fascinatie voor het gedehumaniseerde theater van Beckett en Müller. Bosch Beach zou herkenbaarheid samenbrengen met vervreemding, het warme taalidioom van Verhulst matchen met de klinische vormentaal van Verdonck. Aan de Portugese componist Vasco Mendonça de opgave om libretto en regie bovendien te voorzien van een kloppend muzikaal hart en aan de schilder en zijn beroemde hellecreaturen om inspiratie te leveren voor de centrale vraag van de opera: hoe zou Bosch’ hel er vandaag uitzien, in deze a-religieuze tijden?

Het antwoord op die vraag valt uiteen in twee soorten hel: enerzijds de lege, consumptiezieke bubbel van zinloos plezier (aka ‘het paradijs’) waarin de westerse mens ronddobbert; anderzijds het reële inferno van geweld in vaak niet-westerse gebieden, dat talloze mensen op de vlucht drijft. Die beide werelden komen samen in een resort waar drie westerse toeristen (vertolkt door zangers Rodrigo Ferreira, Damien Pass en Marion Tassou) zich verbeten komen ontspannen terwijl de bodybags als druppels uit de hemel vallen. De esthetiek is herkenbaar Verdonck: op de kale, onderbelichte scène staan een strandbar, een uitkijkpost (voor redders die geen vluchtelingen redden) en wat zwarte strandzetels – een post-apocalyptisch universum, waarin hybride en ontmenselijkte figuren ronddolen.

De personeelsleden van het resort zijn futuristische versies van Bosch’ monstertjes: een driekoppige hellehond, een vogelachtig wezen en een creatuur met een trompetsnuit. Maar de echte monsters lopen op slippers, dragen lichtgevende zonnebrillen en drinken fluorescente cocktails; het zijn de toeristen in dit ‘paradijs aan dumpingprijs’. Je zou denken dat de lijken bij de genotszoekers toch iets losmaken, maar meer dan een kortstondig moment van zelfreflectie levert het niet op. Ze sussen zichzelf met de argumenten die wij kennen: het is onze schuld niet, wat kunnen wij eraan doen, worden zij er beter van als wij onszelf iets ontzeggen…

Dimitri Verhulst schreef geen verhaal maar schetste een toestand, een status-quo van passiviteit zoals die de westerse mens nadrukkelijk wordt aangewreven. Op narratief niveau gebeurt er dan ook weinig: de badgasten drinken en verleiden elkaar, van ‘tralali in bikini’ tot ‘geef mij nog een daiquiri met kiwi’. De dialogen zijn banaal, vulgair of cynisch; zo beklaagt een van de toeristen er zich bij de directie over dat de lijken op het strand hem verwijtend aankijken. Dat levert een grappig contrast op – de verwachting rond het verheven operaregister versus de inhoud van dat zingen – maar tegelijkertijd blokkeert zo’n libretto de boel, want met een verstokt cynisme kan je niet veel in toneel: niet psychologisch, niet intellectueel, niet dramatisch. Het gevolg is dat de inzet van de opera van bij de entree van de gasten tot aan hun exit (het al te makkelijke ‘de vakantie is alweer voorbij’) onveranderd blijft. Maar het is niet omdat een libretto handelt over een status-quo dat het een saaie opera mag opleveren. Verhulsts tekst mist dramatische spankracht en diepgang, waardoor het allemaal onze koude kleren niet raakt, maar dan zonder het beoogde effect van introspectie. Of zoals de zangers opgewekt tuiten: ‘Als je niets hebt te zeg, dan heb je niets te zing.’

Deze opera heeft inderdaad weinig te zing, maar er is ook weinig te zien, want de regie van Kris Verdonck levert evenmin inspirerende momenten op. Het is alsof Verdonck zich voor zijn operadebuut liet intimideren tot een illustratieve braafheid: de bodybags, de Bosch-monsters, de suggestie van een brandende stad op de achtergrond lijken meer het resultaat van uitbeelding dan van verbeelding. Libretto en regie functioneren als twee afzonderlijke entiteiten, en wanneer de kunstenaars elkaar al niet vinden op de scène wordt het bijzonder moeilijk om de afstand tot de zaal te overbruggen. Dat is, zeker met betrekking tot zijn gruwelijke onderwerp, misschien wel de meest pijnlijke vaststelling: Bosch Beach bereikt ons niet. Enkel de opwindende score van Vasco Mendonça biedt weerwerk. Samen met de muzikanten van het Asko|Schönberg Ensemble zorgt hij voor roffelende percussiesalvo’s en grillige, sinistere baslijnen. Op muzikaal niveau bougeert het wel, zodat Bosch Beach, met de ogen dicht, bij momenten toch nog weet te raken.

Foto: Kurt Van der Elst