Het is een plezierig weerzien met Bobby Baxter, hoewel het woord ‘plezierig’ niet bepaald op zijn plaats is. De confrontatie met Thomas Dudkiewicz‘ ijselijke alterego opent een afgrond waarin je gefascineerd wil blijven kijken, om vervolgens hard weg te lopen. Maar kan dat wel?

We kennen Bobby al lang. Onze eerste ontmoeting dateert van 2010, toen een piepjonge Thomas Dudkiewicz, nog niet eens afgestudeerd aan de Toneelacademie Maastricht en nog voor de stichting van URLAND, werd geselecteerd voor het Belgische festival Theater Aan Zee. In de bidkapel van een Oostends ziekenhuis liet hij voor ons Bobby Baxter verschijnen, op dezelfde lijzige, creepy manier als hij dat nu doet op een van die godverlaten plakken van Terschelling. In zekere zin past deze setting hem beter, want de duivel houdt zich wellicht niet op in het huis van God – het is waarschijnlijker dat hij uit een gat in de grond komt gekropen, recht vanuit het middelpunt van de aarde, vanuit het diepzwarte gat van onze eigen angst.

En hij is de duivel, dit personage, de spil van een minutieus ineengestoken horrorverhaal waarin overigens ook van alle andere personages een serieuze hoek af is. Dudkiewicz begint zijn verhaal nog voor er beeld is – in de schemering uitkijkend op de lege grasvlakte horen we enkel zijn stem, die diepe, perfect gearticuleerde Engelse grafstem die ons erop wijst dat we hier in the middle of nowhere zijn. In die letterlijke maar ook metaforische leegte kan alles ontstaan, kan elk verhaal gedacht worden, hoe stuitend ook.

Veel spectaculairs zal er overigens niet gebeuren: de in het wit geklede figuur met het bleke gelaat en de wat uitpuilende ogen zal langzaam naderbij schrijden, voor onze tribune blijven staan en spreken. In korte hoofdstukjes kruipt Dudkiewicz in de huid van steeds andere personages – telkens met aangepast accent, af en toe begeleid door een griezelig-dreunende soundscape. We krijgen zo verschillende perspectieven te horen op de verknipte gebeurtenissen die de inwoners van het kleine Zweedse Hamstraden treffen, of eerder: die die inwoners veroorzaken, want het dorp is een kluwen van geweld, overspel, buitenechtelijke kinderen en buitensporige gekte.

De toegevoegde theatraliteit is minimaal, maar uiterst effectief. Zo begeleidt Dudkiewicz af en toe zijn woorden met precieze, geritualiseerde handgebaren (het uitsteken van oogbollen, het opensnijden van mondhoeken) die tegen het eind worden aaneengesmeed tot een prachtige choreografie, als je de betekenis van de gebaren even vergeet – schoonheid en verschrikking vormen hier een perfecte symbiose.

Net zoals in Oostende slaagt Dudkiewicz er moeiteloos in zijn publiek aan zijn lippen te klinken. Enerzijds doordat hij zijn vertelkunst perfect beheerst en met niets meer dan taal en articulatie een levendige lynchiaanse microkosmos weet op te roepen. Anderzijds ook doordat het verhaal zelf een ontregelende combinatie vormt van banaliteit, verschrikking en absurde humor. Wanneer hij het treurige liedje ‘Sad Little Boy’ zingt, verweekt hij even de harten, doet ons twijfelen: is Baxter echt zo’n monster, of is hij toch maar het slachtoffer van zijn eigen ongelukkige geschiedenis?

Het duurt maar even voor Dudkiewicz die twijfel doodknijpt. We kunnen het bijna niet bevatten, maar Bobby Baxter is gewoon intrinsiek wreed, moorddadig en slecht, en daar is verder geen enkele verschoning voor. Dat dit soort figuren bestaat, dat je ze kunt tegenkomen op straat in plaats van in de veilige context van een theatervoorstelling, dat is pas creepy. Dudkiewicz en URLAND zetten daarmee je vertrouwde wereld op losse schroeven. Straks keren we terug naar de veilige realiteit, maar hoe veilig is die echt?

Tijdens de rit terug naar de bewoonde wereld, door een lang stuk donker bos, weerklinken in onze kolonne fietsers her en der verschrikte gilletjes van bezoekers die dezelfde angst mee terug naar huis nemen. Zo gaat het bij een goed horrorverhaal, en Bobby Baxter is goed, steengoed.

Foto: Julian Maiwald