Tijdens deze editie van SPRING is een aantal werken van buiten Europa te zien, zoals Corbaux van de Marokkaanse Bouchra Ouizguen, openingsvoorstelling Baccae – Prelude to a Purge van de Kaap Verdische (hoewel in Brussel opgeleide) Marlene Monteiro Freitas, en gisteravond in de Blauwe Zaal van de SSBU Balabala van de Indonesische danser/choreograaf Eko Supriyanto. Zijn vijf jonge danseressen, allemaal afkomstig uit hetzelfde dorp in Oost-Indonesië, zetten een voorstelling neer die een wonderlijke zachte kracht uitstraalt.

Het is stil. Op het midden van de witte vloer danst één meisje in een blauw met zwarte jurk. Rechts vooraan staan vier meisjes in dezelfde outfits; zij staan stil. Ze kijken het publiek strak aan, van opzij. Ook het dansende meisje houdt haar blik strak op ons gericht. Haar vuisten zijn gebald. Haar schouders draaien soepel, de armen maken golfbewegingen. De benen staan in een stevige spreidstand met de blote voeten plat op de vloer. Wat voor muziek hoort zij in haar hoofd? Iets traditioneels? Of toch iets van house, want hoe ze nu haar bovenlijf laat kronkelen, dat is toch niet traditioneel, dat ken ik van het uitgaan hier. En die blik, is die nu strijdbaar of zwoel?

In Balabala vloeit keer op keer de bewegingstaal van de danseressen van traditionele figuren, uit onder andere de Indonesische krijgskunst, over naar hedendaagse, Westerse dansvormen als vogueing. En het werkt. Het past bij die meiden, die dan wel uit een Indonesische provincieplaats komen, maar toch ook in aanraking komen met dans uit de popcultuur. Niet alleen omdat hun choreograaf ooit danste bij Madonna, maar omdat het internet nu eenmaal overal is. Het duale in de dans hier staat symbool voor een bestaan tussen twee culturen in. Jong zijn in een land waar traditie heerst, maar dat deel uitmaakt van een snel globaliserende wereld. Als vrouw opgroeien in een door mannen gedomineerde cultuur, en nog wel in een tijd waarin dergelijke culturen een strijd voeren met een dominante, vrijgevochten neoliberale stroming.

De strijdbare elementen die de meisjes tonen, doen denken aan de bewegingen uit de Pencak Silat. Binnen de Indonesische vorm van zelfverdediging worden vaak bewegingen geïmiteerd van de wilde dieren waartegen de bevolking zich moest verdedigen. Staand op een been, het andere been gebogen opgetrokken, de armen omhoog en de ogen en mond opengesperd: op een dierlijke manier maken ze zich groot en imponeren ze hun tegenstander. Die denkt wel twee keer na voor hij ze aanvalt. Maar binnen die vorm gaat het ook om evenwicht, fysiek en mentale kracht. Dus blijven ze op een wonderlijke manier ook zacht. En even vaak voeren de meisjes heel sierlijke bewegingen uit, vloeiend, zacht, vrouwelijk. Wel voortdurend met die strenge blik naar voren. Alsof ze ons blijven waarschuwen: kom niet aan ons. Laat ons onze gang gaan.

‘Bala’ betekent leger. En met hun gebalde vuisten, strakke blikken en de verschillende poses waarin ze een speer voor het lichaam lijken te houden of een mes lijken te slijpen, doen de danseressen ook denken aan soldaten. Ze bestormen de zaal als troep, ze vormen een linie, ze sturen een verkenner vooruit. Ze tonen hoe ze zich vrij vechten. Het gemak waarmee ze zich bedienen van zo’n krachtig fysiek idioom, en waarmee ze dat laten overvloeien in hedendaagse uitdrukkingsvormen bewijst de kracht van hun jeugdige streven.

De manier waarop ze allemaal net van elkaar verschillen, niet alleen qua outfit maar ook qua type meisje – van jongensachtig tot heel vrouwelijk, van verlegen tot doortastend en van alles daar tussenin – laat zien hoe ze allemaal zichzelf aan het uitvinden zijn. Met hun solo’s en het losbreken uit de door de choreografie opgelegde rijen en opstellingen vragen of eisen ze ruimte voor zichzelf. Zoals alle meisjes over de hele wereld doen. Je hoeft hun taal niet te verstaan om te begrijpen waar ze mee bezig zijn. Wacht maar tot ze volwassen zijn.