Een curieus duo is het zeker, de poppenspelende vader en zoon die de kleine herberg aandoen. De vader is drie turven hoog, de zoon een stuurs kijkende man van middelbare leeftijd. Het lijken geen types die hier later een vrolijke Jan Klaassen gaan opvoeren.

De ontvangstruimte van de herberg is vormgegeven op de manier waarop amateurgroepen in de provincie hun streektaalstukken vaak spelen: hyperrealistisch. We zien een staande asbak, een potkacheltje en een staartklok. Tekst en speelstijl zijn van het bijbehorende amateuristische slag. Alles wordt benoemd (‘Er is geen uithangbord’, ‘hier is het toilet’, ‘er komt iemand aan’), de handelingen zijn onbeholpen en alles verloopt in een tergend traag tempo.

Is dit werkelijk ‘echte Japanse avant-garde’, zoals Kester Freriks het gezelschap Niwa Gekidan Penino naar aanleiding van hun vorige voorstelling noemde? Dan heeft regisseur Kuro Tanino een behoorlijke stap terug gezet.

Alles in Avidya – The Dark Inn ligt er driedubbeldik bovenop, van de titel (Avidya is de eerste van de zogenaamde 12-voudige keten van oorzaken van lijden volgens Boeddha en betekent zoiets als onwetendheid of zelfbedrog) tot en met de archetypes die de herberg (met badhuis) bezoeken.

Het uitgangspunt van het verhaal is de oude Japanse cultuur die teloor dreigt te gaan door de vooruitgang. Dus verblijven er in de herberg twee Geisha’s en een ruggenwasser (Sansuke), een eerbaar beroep in de Edoperiode. Ook zijn er nog een oude vrouw en een blinde jongen.

Tja, en omdat het etablissement Zelfbedrog heet, zullen deze figuren ontmaskerd moeten worden. Dat gebeurt dan schijnbaar omdat ze zwaar aangegrepen worden door de poppenvoorstelling die vader en zoon geven. Vader laat zich daarin nemen door een knokige pop met een lange vuurrode tong, begeleid door zoonlief op een traditioneel strijkinstrument. De remmen gaan los en even later klinken door de dunne wanden de kreten en zuchten van het liefdesspel.

Je kunt Avidya zien als een sprookje waarvan de wetten nu eenmaal voorschrijven dat er met archetypes gewerkt wordt. Maar eerder spreekt uit het verhaal een onstuitbare nostalgische drang naar vroegere tijden, waarin mannen en vrouwen gezamenlijk baadden en boeddhistische waarden nog een belangrijke rol speelden in de Japanse samenleving.

Ronduit irritant is dat een vertelstem ronkende en diepzinnige teksten toevoegt aan de verder zo karige dialogen. Niet alleen krijgen we zo die hele 12-voudige boeddhistische keten voor de kiezen, maar wordt ook uit het niets de duisternis van de blinde jongen omschreven als ‘de volgevreten buik van een slang waar zware golven op af rollen’. Dat lijkt me een misplaatste en met de haren erbij gesleepte verwijzing naar de kernramp bij Fukushima.

Als dan ook nog, in de slotscène, negen maanden na de wilde liefdesnacht een kind geboren blijkt, stroomt het bronnenbad van clichés echt over.

Alle goed bedoelingen over het tonen van naaktheid ten spijt. Dat zou het Westerse theaterpubliek laten zien dat oudere Japanse lichamen best wel veel op die van ons lijken. Goh. Alsof internet niet uitpuilt van wereldwijde naaktheid in alle soorten en maten.

Foto: Shinsuke Sugino