Wat is er aan de hand met het muziektheater? De bevruchting tussen grote theaternamen en gerenommeerde dirigenten of ensembles was nooit zo groot: Jan Fabre bij de Vlaamse Opera, Ivo van Hove bij De Munt, Guy Cassiers bij de Scala van Milaan.

Maar kijkt de sector, verblind door de glans van deze namen, nog wel naar de kwaliteit van de producties? Of maakt dat in het prestigieuze festivalcircuit van de Lage Landen (Holland Festival, Operadagen Rotterdam, KlaraFestival) allemaal niet meer zo uit? Het is de enige verklaring die ik kan vinden voor de beschamende enscenering die regisseur Paul Koek neerzet bij het KlaraFestival. Zijn Arthur is een opeenstapeling van banale beelden en sentimentele gestes, in een didactisch-nadrukkelijke regie die de uitstekende muzikanten in verlegenheid brengt.

Voor deze bewerking van Henry Purcells semi-opera King Arthur zijn de artistieke hoofdrolspelers Hollandia-icoon Paul Koek, de Vlaamse schrijver Peter Verhelst, het Gentse barokorkest B’Rock, het Nederlandse koor Cappella Amsterdam en de gelauwerde Amerikaanse sopraan Claron McFadden. Genoeg schoon volk om Studio 4 van het Brusselse Flagey mee vol te krijgen.

Koek heeft ervoor gekozen om de zeventiende-eeuwse Engelse barokopera in een eigentijds kader te trekken: de productie refereert aan de Eerste Wereldoorlog, maar wil meer universeel een verhaal vertellen over de oorlogszuchtige aard van de mens, iets wat ‘ouder en sterker is dan onszelf’. Het libretto van John Dryden werd bewerkt door Peter Verhelst. De gezongen gedeelten zijn fragmentarisch bewaard gebleven, de gesproken dialogen werden herleid tot twee monologische teksten, in de mond van twee nieuwe personages.

De eerste is een Afrikaanse vrouw (McFadden) die in de koude klei op zoek gaat naar de herinnering aan haar man, die in onze oorlog omkwam. Net zoals Emmeline, die in het originele libretto de inzet is van de strijd tussen de Britse Arthur en zijn Saksische rivaal Oswald, is deze vrouw blind – het is een topos in Verhelsts zintuiglijke idioom. Het andere personage (Yonina Spijker) is een verpleegster die in dezelfde desolate vlakte op zoek gaat naar het land dat ze zich herinnerde, maar er niet meer in slaagt de weelde daarvan terug te vinden. In neurotisch opgesomde lijsten van bloemen beschrijft ze een verdwenen landschap, de woorden vormen haar enige houvast.

Deze twee dwalen door een abstract kunstwerk van Peter Quasters waarin lichtelementen een bos van kaalgebrande bomen verbeelden, en ze worden voortdurend voor de voeten gelopen door twee kinderen: één (Batuhan Eryigit) staat voor de (onschuld van) de dood, die geen kamp kiest; het andere kind is de jonge Arthur zelf (Tyeppe Troost), die aanvankelijk de oorlogsroes omarmt. In een wachttoren van wrakhout, achteraan op het toneel, zwaait hij krijgshaftig met vlaggen.

De partituur van Purcell wordt door elkaar gehaald maar ook aangevuld met het geluid van drie oorlogssirenes en wat je zou kunnen noemen sons trouvés, zoals het geritsel van zilverpapier waarmee het koor sneeuw of wind suggereert. Cappella Amsterdam mag naast zingen en ritselen met zilverpapier trouwens ook dansen. Hun gestileerde choreografie maakt de omzetting van Purcells multidisciplinaire insteek – naast zang en gesproken woord bevatte de semi-opera vaak ook dans – naar de hedendaagse variant volledig.

Veel tekens dus op het toneel, veel grote symboliek. Ook Koek zelf laat zich niet onbetuigd. Alleen is het essentiële aan symboliek dat het symbolisch is – het refereert aan iets anders, het versluiert een inzicht, het wijst iets diepers aan dan wat er eerstegraads te zien is. Niet zo in deze regie. Elk teken op het toneel van deze Arthur valt plat als een dode mus. Wat te denken van het kind verkleed als dood, dat van een grote stapel kleren steeds weer andere outfits aantrekt? Juist, geweld en dood zijn iets van alle tijden. Of van Arthur, die op zijn wachttoren tot inzicht komt en nadrukkelijk zijn vlaggen opbergt?

Beste publiek, oorlogsretoriek is een leugen. Er is zelfs een telegeleide ‘drone’ die landt in de handen van de dood – geen gimmick wordt ons bespaard. Het zijn didactische, makkelijke beelden, vaak dubbelop met de tekst: wanneer over een denkbeeldige vlakte wordt gerend, mimen Troost en sopraan Elizabeth Cragg dat rennen in slow motion – je gelooft je ogen niet. Geen sprankje verbeelding overleeft in deze enscenering: elke zweem van meerduidigheid valt terstond onder de loodzware mokerslag van de letterlijkheid.

Over de sentimentaliteit van Verhelsts tekst valt zeker wat te zeggen, maar de manier waarop Koek hem in de mond van de acteurs plaatst maakt er platte pathetiek van. Yonina Spijker speelt negentig minuten lang licht hysterisch, met een trillend lipje. De gerekte, eindeloos verkapte zegging van Verhelsts tekst zou de woorden een grotere heiligheid moeten geven, maar het resultaat is hol effectbejag. Naast de topzware symboliek floreert bovendien ook een anachronistische vorm van naturalisme: er wordt gemarcheerd dat het een lieve lust is, het koor tuurt met verrekijkers over de verschroeide vlakte, de verpleegster draagt een wit kapje met een rood kruis. Dient nog vermeld dat er aan het eind een witte vlag en een veld vol poppies aan te pas komen? Bof.

Arme B’Rock, arme McFadden – de sopraan die in deze productie nauwelijks mag zingen – arme solisten. Ocharme Cappella Amsterdam dat, in dromerig witte jurkjes gestoken, moet mee-mimen in deze symboliek van het zevende knoopsgat. Ocharme B’Rock, dat zijn ziel uit zijn lijf musiceert maar de bespottelijkheid van deze enscenering niet kan wegspelen. Ocharme iedere toeschouwer die hier 54 euro voor heeft betaald.

Theater maakt me zelden kwaad. Een voorstelling kan en mag mislukken, en dat doet pijn, maar het maakt me niet kwaad. Woest word ik enkel van een voorstelling die niets geprobeerd heeft. Hoe komt het dat een verzameling van dergelijke grote namen komt met een product dat een aanfluiting is voor de intelligentie en de gevoeligheid van een heel publiek? De vraag stellen is ze beantwoorden: omdat het een product is. Omdat deze Arthur een typisch voorbeeld is van een prestigeproject, waarbij artistieke noodzaak vervangen is door de noden van een begerig festivalcircuit dat wild wordt van name dropping en niet ophoudt elkaars producten af te nemen. Zoals Fabres Tragedy of a friendship, een affreus culminatiepunt van banaliteiten dat desondanks vrolijk de grote festivals afreisde als betrof het een meesterwerk.

Arthur is muziektheater uit de grote festivalfabriek. Eender welk publiek verdient beter. Het wordt tijd dat dit zelfgenoegzame circuit zich eens bezint over wat écht belangrijk is. Laat volgend jaar alsjeblieft niet de meest prestigieuze, maar de meest integere productie Flagey vullen.

Foto: Bowie Verschuuren