‘Omdat ik weet dat de geschiedenis van de schoonheid grillig is! Omdat ik weet dat schoonheid zich lang schuil houdt!’ Marien Jongewaard houdt zich kranig. Hij heeft zojuist als enige toeschouwer plaatsgenomen in het theater dat gemaakt is van plastic tuinmeubilair en enkel bemand wordt door een vrouw met een blonde pruik. Later zal ze de merchandise-waren met een ongeïnspireerde blik uit een armetierig boodschappenzakje op het tafeltje voor zich smijten.

We zijn in een dystopie beland, zoveel is duidelijk. Theaterkaartjes kosten 127,50 euro per stuk en de theaterbezoeker is alleen. Hij kijkt en luistert naar de gezangen van vier apen, vertolkt door het Egidius Kwartet. Op uiterst traag tempo brengen ze tien composities van Huba de Graaff ter gehore, alle gebaseerd op tonen en kreten afkomstig van apen. Waar Jongewaard zich ‘namens de gehele mensheid’ eerst een waardig theaterbezoeker hield, laat hij zijn masker bij het vijfde lied zakken. ‘Omdat deze zogenaamde apen mij misselijk maken,’ vervolgt hij. ‘Omdat jullie liegend zingen. Omdat niemand het redt zonder liegen. Omdat je de zaal vol moet liegen.’ Wie parallellen zoekt met de stand van zaken in de kunstsector hoeft niet ver te zoeken. Wie in de apen een symbool voor de dreiging van immigranten wil herkennen trouwens ook niet. ‘Omdat het toch geen toeval kan zijn dat er tijdens de neergang van de neoliberale markteconomie apen op het podium verschijnen die het werk overnemen van de avant-garde! Omdat jullie Roemenen zijn! Omdat jullie Polen zijn!’ schreeuwt Jongewaard de apen in het behaarde gezicht.

Die laatsten zingen aldoor onverstoorbaar verder, piekfijn rokkostuum, serieuze blik boven de lange baarden, en blote voeten met flosjes bruin haar die onder de pantalon uit piepen. In de onderbrekingen van zijn monoloog is Jongewaards stille spel subliem. Recalcitrant laat hij het afgesleten uithangbord dat de voorstelling aankondigt zakken en weer stijgen, lamlendig leunend tegen de muur. Daarna neemt hij plaats tussen de zangers, promoveert zichzelf van passieve toeschouwer tot infiltrant en slaat betuttelend een arm om de schouder van een mede-primaat. Zo probeert hij zijn laatste restje superioriteit te bewaren. Maar tevergeefs, hij is een bange, vernederde man geworden. De oorzaak hiervan ligt niet alleen in de opkomst van een sterker ras. ‘Omdat politiek het synoniem is van economie en economie het synoniem van psychologie. Omdat de crisis tussen je oren zit.’ Dit raakt aan de kernvragen van de voorstelling, namelijk: hoe toon je je een waardig verliezer als verliezen niet meer mag? Hoe houd je vast aan kwaliteit als alles kwantificeerbaar moet zijn?

De makers van Apera hadden het publiek gerust hiermee naar huis mogen sturen. Het had iedereen vast een half uur genoegzaam praten over het belang van goede smaak en het koesteren van erfgoed in de foyer opgeleverd. Maar in de epiloog, waarin de kassajuf het apathisch vertikt om Jongewaard zijn crowdfunding terug te geven, blijkt dat nostalgie niet de oplossing mag zijn voor het maatschappelijke ongenoegen dat de voorstelling verbeeldt. ‘De pensioenen wil ik terug. En het fatsoen, kan ik dat ook terugkrijgen,’ begint Jongewaard voorzichtig. Maar dan: ‘Suriname terug, en de Molukken en Zuid-Afrika, allemaal terug, en België.’ Kijk uit, willen de makers van Apera maar zeggen, want het is het zwelgen in verlangen naar de ‘goeie ouwe tijd’ dat ons pas echt rijp maakt voor de val van onze heerschappij.

Foto: Bowie Verschuuren