Huub Stapel heeft zijn ouders op een voetstuk staan: zijn moeder was heilig, zijn vader zijn held. In Alleen familie onderzoekt Stapel zijn eigen familieverleden en hoe dat verleden doorwerkt op wie hij nu is. De ontroerende slotsom van deze solo is dat zijn ouders weliswaar zijn overleden, maar hij ze nog dagelijks ontmoet in zichzelf. ‘Zo schrijft mijn eigen lichaam een in memoriam en kijk ik jullie even in de ogen’, zingt hij.

Stapel groeide op in liefde en geldgebrek (‘beide oneindig voorradig’), in het katholieke dorpje Tegelen – ingeklemd tussen Venlo, de Maas en Duitsland. Omringd door tekeningen en maquettes van Rieks Swarte, beschrijft hij warm de band met zijn ouders, die hard moesten werken om de eindjes aan elkaar te knopen, maar de jonge Huub toch wat toestopten als de kermis in het dorp was.

Als de deken van de kerk de twaalfjarige Huub een klap tegen zijn hoofd geeft, moet zijn moeder zijn vader tegenhouden om de man geen klap terug te geven. Stapel herkent zichzelf in beiden: als hij wordt geconfronteerd met onrecht – zoals opportunistische politici of rijken die neerkijken op minderbedeelden – moet hij zijn moeder in zichzelf zien te vinden om zijn vader in zichzelf tegen te houden.

Begin 2022 deed hij mee aan het televisieprogramma Verborgen verleden, waarin hij te horen kreeg dat zijn vader lid is geweest van de NSB (Stapel, droogjes: ‘De programmamakers sprongen een gat in de lucht’). Zijn vader heeft er nooit met hem over gepraat, net zomin als dat hij praatte over de (langere) periode dat hij in het verzet zat – waaruit Stapel opmaakt dat hij ook weer is vergeven door zijn omgeving.

Over de verwarring die hij gevoeld moet hebben toen hij hoorde van het NSB-verleden van zijn vader – potentieel een van de spannendste elementen van de voorstelling, omdat het de liefdevolle verhouding even op scherp zet en Stapels onvoorwaardelijkheid op de proef stelt – blijft hij helaas aan de oppervlakte. Dat hij tot op relatief late leeftijd nog in bed plaste (kleine blaas, een ‘genetische afwijking’ – de verder volstrekt onnodige pauze is hem dan ook vergeven) leidt tot vermakelijke anekdotes die uitmonden in een heuse carnavalskraker. Daarmee revancheert hij zich mooi op zijn pestende klasgenootjes van vroeger, al laat hij per saldo ook daar maar weinig kwetsbaarheid toe.

Prachtig zijn de verder sober uitgevoerde liedjes waarmee hij zijn verhaal opluistert. Hij bezingt het gemis dat hij ervaart naar ‘iemand die mijn zonden draagt’ wanneer hij God de rug toekeert, en zingt een intiem lied over zijn overleden ouders, die hij nu alleen nog in zichzelf kan terugvinden. Indrukwekkend is bovendien het nummer waarin hij de levensloop van zijn tante Truus beschrijft, een weduwe die tijdens de oorlog op last van de bezetter onderdak moest bieden aan een Duitser en na de bevrijding verguisd wordt door de gemeenschap. Voor haar was geen genade weggelegd, zoals voor zijn vader.

Net als in zijn eerdere solowerk giet Stapel zijn verhaal in een mix van toneel en kleinkunst, met een aantal fijne liedjes (begeleid door zijn neef David Stapel op bas en Cor Mutsers op gitaar) en ontspannen publieksinteractie. Jan Beuving schreef de teksten op basis van persoonlijke gesprekken met Stapel, met een wisselend en soms wat al te wijdlopig resultaat, dat hier en daar bovendien al te scheutig is met generieke familieclichés. Het idee dat familievakanties de hel op aarde zijn (wadlopen is uitgevonden tijdens een familieweekend op Schiermonnikoog) is uitvoerig verkend op de podia, en Stapel voegt daar geen boeiende ideeën aan toe.

Hij is op zijn sterkst als hij persoonlijk wordt en emotie toelaat, waar hij in de regie van Liesbeth Coltof en Javier López Piñón gelukkig ook alle ruimte toe krijgt. Zijn groot rechtvaardigheidsgevoel wordt in de voorstelling via treffende anekdotes knap voorgesorteerd en leidt uiteindelijk naar een sterke climax: Stapel is, net als iedereen, een combinatie van zijn vader, zijn moeder en zichzelf.

Foto: Mark Engelen