Niet rennen. Niet lachen. Stil zijn. Alleen praten als je iets wordt gevraagd. De jongens die waren toevertrouwd aan de nonnen van het Rooms Katholiek Jongensweeshuis op de Lauriergracht in Amsterdam mochten niks. Bij overtreding volgde slaag, soms tot bloedens toe. De Toneelmakerij gebruikt de historie van het pand waarin ze zelf huist als uitgangspunt voor Jongens van hier. Een jongerenvoorstelling over kinderen die niet bij hun ouders kunnen wonen.

Lauriergracht 99 in Amsterdam was van 1703 tot 1955 officieel een katholiek weeshuis voor jongens, maar er woonden ook jongens die om allerlei redenen door hun nog levende moeder hierheen waren gebracht. Een soort extreem sober internaat met slaapzalen, een eetzaal, een eigen kapel, leslokalen en een prachtige historische binnenplaats met waterpomp. De Toneelmakerij heeft er nu zijn kantoren en een foyer; de rest van het gebouw is verbouwd tot appartementen.

De Toneelmakerij zoekt graag een verbinding tussen de plek waar ze spelen en de voorstelling die ze maken. Nu ze spelen in het eigen gebouw, brengen tekstschrijver Vera Ketelaars en regisseur Eva Knibbe twee groepen spelers en hun verhalen samen. Vier van de jongens die in de jaren ’40 van de vorige eeuw in het weeshuis woonden, nu mannen van in de tachtig, hebben Ketelaars het verhaal van hun jeugd verteld. Op de binnenplaats van het vroegere weeshuis en binnen, in de kapel, zetten acht jongeren van nu die verhalen neer, ondersteund door de oude garde.

Alle spelers dragen een wit hemd met een grijs vlinderdasje. De ouderen lopen voorts in een grijze korte broek met zwarte gympen eronder. De jongeren spelen alle rollen, de ouderen spelen zichzelf. Van de acht jonge acteurs wonen er zes zelf niet in een thuissituatie: de voorstelling is tot stand gekomen in samenwerking met de Amsterdamse stichting Spirit, die opvang biedt aan uit huis geplaatste kinderen.

De kinderen in het weeshuis vroeger hadden een lastig leven, beteugeld door een beklemmend harnas van regels. Ze zaten onder de knoet van lompe nonnen, die altijd het laatste woord hadden. ‘Zusters voelen wel liefde, maar mogen het niet laten zien: al hun liefde is voor God’, heet het. Indruk maakte de dood van weeshuisgenootje Daantje Goes: ‘Niemand weet waarom Daantje dood is gegaan.’ Zwakke kinderen stierven er blijkbaar makkelijk.

Maar de hedendaagse kinderen lijden evengoed onder liefdeloosheid en kampen weer met nieuwe regels: geen telefoon aan tafel, geen telefoon in bed. Beide generaties moeten eten wat de pot schaft, ook al vinden ze het eten echt vies. De verhalen van de vroegere jongens komen wel veel beter uit de verf dan die van de hedendaagse jongeren.

Wat de jongens van toen en nu vooral bindt, is het onbegrip over de plek waar ze zijn belandt: hoe is het gekomen dat ze hier wonen en niet bij ouders of verzorgers. En het aangetaste gevoel voor eigenwaarde dat dat tot gevolg heeft: ben ik niet leuk genoeg, is dit een straf, mankeert er iets aan mij? Waar de jongens van vroeger in antwoord op die vragen nog een trap na konden krijgen, vertelt een meisje van nu dat ze de meeste steun heeft ondervonden van haar pleegmoeder in de tijd dat het heel erg moeilijk was. De belangrijkste klacht van de jongeren is dat ze eigenlijk te weinig kind hebben kunnen zijn.

De voorstelling wordt aangevuld met drie podcasts in de hal, waarin ouderen en jongeren hun verhaal vertellen. Hans van Sister vertelt bijvoorbeeld hoe hij er ’s nachts in zijn broek plaste toen zijn moeder hem in het tehuis had achtergelaten. Zo ontstaat in Jongens van hier gaandeweg een kwetsbaar beeld van een jeugd met hobbels en hindernissen, vroeger en nu.

Foto: Sanne Peper