Wij spreken allemaal Engels, Nederland telt steeds meer expats en toont steeds meer buitenlands theater. Waarom blijft het puur Engelstalige theater alhier dan beperkt tot een paar kleine outfits in Den Haag en Amsterdam, die nauwelijks officiële erkenning krijgen? ‘Nederland heeft een zeer ambivalente verhouding met zijn internationalisme.’

Kijken naar Fever Dreams van de Amsterdamse Orange Theatre Company (OTC) is een onderhoudende en tegelijk verwarrende ervaring. ‘OTC’s First Short Film’, die een half uur duurt en tot 1 september online was te zien, is ‘Art in the Time of Corona’, zoals de groep het zelf formuleert op zijn website, een zoveelste montere poging van theatermakers om van de lockdown-nood een deugd te maken. Fever Dreams is semi-autobiografisch: een fictieve groep jonge makers wil geheel op eigen kracht een King Lear aan publiek presenteren. De pandemie gooit roet in het eten. Shiro, de leider van de groep, wordt meteen in de steek gelaten door de private geldschieters die zij heeft weten te ronselen, en verliest zelf ook nog eens haar goed betaalde baan. Ze probeert deze dubbele ramp eerst verborgen te houden voor haar kompanen, uiteindelijk natuurlijk vergeefs. Toch is er een vrolijk en hoogst eigentijds einde.

Als je het zo vertelt, lijkt het een plat verhaaltje. Maar Fever Dreams is goed gemaakt. De film heeft high production values, zouden ze in Hollywood zeggen. Het ding heeft vaart, het acteren is goed, de dialogen zijn snappy, de karakters putten niet te vaak en op de juiste momenten uit Shakespeare’s onuitputtelijke arsenaal aan oneliners, het gebruik van Zoom in de enscenering is ingenieus en herkenbaar: ja, haha, dat heb ik nou ook altijd tijdens het Zoomen! Tegelijkertijd – en dat is het verwarrende – is het alsof je naar online theater uit een andere cultuur zit te kijken. Meer Stephen Colbert dan Arjen Lubach, zeg maar.

Dat is ook zo. Strikt genomen is de film een Nederlands kunstwerk. Hij is in Amsterdam gemaakt, en de makers wonen allemaal in Nederland. Maar het enige lid van de cast met een Nederlandse nationaliteit is Sairah Erens, actrice en mede-leider van OTC, samen met de Amerikaanse Elyse O’Shaughnessey. ‘Wij werken met een pool van zo’n dertig spelers, regisseurs, schrijvers, scenaristen en technici’, vertellen de twee op een Amsterdams terras na afloop van een theaterworkshop voor kinderen. ‘De meesten zijn native English speakers. Maar er zitten ook Finnen, Brazilianen en Kenianen bij. Tien nationaliteiten in totaal.’

Stichting The English Theatre (STET) in Den Haag vertoont een vergelijkbare ontwikkeling. ‘Wij willen buitenlandse makers meer gaan koppelen aan Nederland’, vertelt Tom Dello, de programmeur van STET, die de artistieke en zakelijke leiding geleidelijk gaat overnemen van oprichter Elske van Holk-van Eysinga. STET heeft geen eigen makerspool. Het haalt buitenlandse voorstellingen naar Nederland. ‘Wij zijn een receiving house, zoals de Britten dat zo mooi uitdrukken’, zegt Van Holk. Lange tijd domineerden Britse groepen en Shakespeare het menu. Maar sinds kort biedt STET ook andere smaken aan, soms in andere talen dan Engels.

Vier jaar geleden presenteerde STET een Medea, gespeeld door de Grieken van SKEPSIS uit Athene, in het Grieks, met boventitels in het Engels. Vorig seizoen bracht het Woke van de Amerikaanse actrice en succesauteur Apphia Campbell. In oktober volgde Sons of Abraham, over Koerdische migranten in Nederland, geschreven door de Israëli Rafael Rodan en de Iraniër Sahand Sahebdivani, die al jaren een makerskoppel vormen.

STET bestaat al sinds 2006; OTC, voortgekomen uit Orange Tea Theatre (OTT), pas twee jaar. De oudste organisatie die zich exclusief richt op Engelstalig theater in Nederland is vermoedelijk de Queen’s English Theatre Company, ook in Amsterdam. QETC is al in 2002 opgericht door de Britse acteur en regisseur Mark Winstanley, nog steeds artistiek leider. Tegenwoordig werkt hij veel met Loveday Smith, een bekende West End actrice. Samen spelen zij in november een paar korte stukken uit de serie Talking Heads van Alan Bennett in CC Amstel, QETC’s vaste speelplek. Eerder presenteerde QETC de Nederlandse première van The History Boys, Bennetts meest succesvolle stuk ooit. Toch heb ik geen Nederlandse recensies kunnen vinden van werk van de hier besproken groepen.

Bijna alle Nederlanders spreken inmiddels op z’n minst een mondje Engels. Wij hebben gezelschap gekregen van een snel groeiende expat-gemeenschap van buitenlandse studenten en professionals – STET’s thuisbasis Den Haag telt tegenwoordig 180 nationaliteiten binnen zijn stadsgrenzen. En Nederlandse theaters en festivals bieden steeds meer buitenlandse voorstellingen aan. Het Nederlandse theaterpubliek is gewend geraakt aan boventitels. Een rijke voedingsbodem, zou je denken, voor clubs als STET en OTC. Maar de praktijk is anders.

Orange Tea-oprichters Lora Mander en Sam Morris maakten voorstellingen die prijzen wonnen op het Amsterdam Fringe Festival. Toch wilden zij het gezelschap in 2017 opheffen omdat zij geen goede opvolgers dachten te kunnen vinden. ‘Dat zou eeuwig zonde zijn geweest’, vonden Erens en O’Shaughnessey, die toen al bij Orange Tea werkten. Na praten als Brugman mochten zij OTT overnemen. Zij begonnen in feite helemaal opnieuw, door de naam te veranderen en een ANBI-stichting op te richten. Erens en O’Shaughnessey startten in januari 2018 met een ronde crowdfunding via het platform Voordekunst. ‘Ons doel was binnen een maand 25.000 euro op te halen. Het werd duizend euro meer.’

Daardoor aangemoedigd vroegen ze vijfduizend euro subsidie aan bij het Amsterdams Fonds voor de Kunst. ‘Het AFK wees die aanvraag af’, vertelt Erens. ‘Maar het kwam wel kijken naar The B-Word, onze derde en eerste eigen productie.’ The B-Word gaat over de Brexit, een heet hangijzer voor de OTC-makers en hun expat-publiek, en is geschreven door Kristine Johanson en John Mabey, twee leden van de eigen pool. Vorig jaar gaf het AFK alsnog een subsidie van negenduizend euro.

STET moest elf jaar strijden om in het Haagse kunstenplan te worden opgenomen. In 2017 lukte dat eindelijk, met een bescheiden subsidie van veertig mille per jaar. Maar het scheelde weinig of de vreugde had slechts vier jaar geduurd. Bij de volgende ronde begin dit jaar adviseerde de Haagse kunstraad de subsidie weer te beëindigen. Wethouder Cultuur Robert van Asten besloot echter STET toch te subsidiëren, zij het met 65.000 euro per jaar.

Wat de vrouwen achter OTC en STET gemeen hebben, is dat hun bloed koppig blijft kruipen waar het maar niet lijkt te kunnen gaan – artistiek én zakelijk. Erens haalde een Master European Studies & International Relations aan de UvA, maar wilde eigenlijk het theater in. Dat lukte in 2013, toen ze werd aangenomen voor een master class aan de Stella Adler Studio of Acting in New York. O’Shaughnessey groeide op in een die-hard theaterfamilie in Massachusetts. Zij doorliep The American Musical and Dramatic Academy (AMDA), en werd casting agent in New York. Totdat zij verliefd werd op een Nederlandse man, en hem volgde naar Nederland – de liefde is een rode draad in het ontstaan van OTC en STET.

Elske van Holk was van 1991 tot 2004 zelf een expat: in Londen, waar haar man toen voor Shell werkte. In Nederland had zij gewerkt als advocaat en maatschappelijk werker, maar was ook altijd theatergek geweest, en had gespeeld in het studententheater. Om die reden werd de moeder van vier kinderen van 1997 tot 2004 tevens fundraiser en producent bij het Southwark Playhouse, een community theatre op de zuidoever van de Theems.

Toen zij naar Nederland terugkeerde en in Den Haag ging wonen, trof zij daar een omvangrijke expat-gemeenschap die hongerde naar theater. ‘In het Engels, een taal die ze konden verstaan’, vertelt ze. ‘Maar dat werd bijna niet aangeboden. Het Nationale Toneel haalde prachtige buitenlandse voorstellingen naar Den Haag. Hooguit vier keer per jaar, want dat was een kostbare geschiedenis. En na een paar jaren hield dat weer op, omdat er geen budget meer voor was.’

Van Holks dochter Mareen wilde actrice worden en ging in de leer bij Ellis van Maarseveen, die zelf net in Den Haag was neergestreken als theaterdocent. Na de toneelschool in Maastricht had Van Maarseveen in 1987 een rol bemachtigd in Escape from Sobibor, een meermalen bekroonde Britse tv-film met Rutger Hauer en Joanna Pacula. Zelf speelde zij de Sobibor-overlever Selma Wijnberg. Tijdens de opnames leerde zij de Britse acteur Bob Gwylim kennen, met wie ze trouwde en twee kinderen kreeg.

Zo kwam zij in Londen te wonen, waar ze ook bleef werken. Als actrice, in bekende detective-series als Morse en Inspector Wexford, en bij het Citizens Theatre in Glasgow, onder de artistieke leiding van de beroemde Schotse theaterauteur en -vertaler Robert David MacDonald. En ook nog als theaterdocent, en producer van commercials en tv-documentaires. Na haar echtscheiding keerde zij terug naar Nederland. Van Maarseveen wilde graag weer aan de slag, maar kwam er snel achter dat niemand hier op haar zat te wachten. ‘Wat heeft u eigenlijk gedaan?’, luidde één vraag tijdens een sollicitatie. ‘Heeft u mijn cv gelezen?’, riposteerde ze snedig. ‘Ik had het meteen hé-le-maal gehad met het Nederlandse theaterwereldje’, vertelt ze anno nu, op een ander Amsterdams terras. ‘De Engelse scene is nog veel competitiever. Maar Britse acteurs zijn ook veel meer solidair. Ze helpen elkaar waar ze maar kunnen. Bovendien speelde ik liever in het Engels.’

Haar droom was de Nederlandse première te regisseren van Summit Conference, een stuk van MacDonald uit 1978 over een fictieve ontmoeting tussen Eva Braun en Clara Petacci, de minnaressen van Adolf Hitler en Benito Mussolini. Elske van Holk, die ze via Mareen had leren kennen, hielp haar die droom te realiseren. Summit Conference stond in 2006 vier keer in Het Paradijs, de kleine zaal van de Koninklijke Schouwburg. Dat was het begin van Tusk Theatre Company, Van Maarseveens eveneens exclusief Engelstalige toneelgezelschap, van STET, en van een langjarige samenwerking met wat nu Het Nationale Theater heet: de meeste STET-voorstellingen staan nog altijd in zalen van HNT.

In 2009 volgde New Crusoe, een hedendaagse theatrale visie op Mare Liberum, het boek waarin de Nederlandse jurist Hugo de Groot precies driehonderd jaar eerder als eerste betoogde waarom de wereldzeeën een vrije zone moesten blijven, waar geen natiestaat iets over te zeggen had. New Crusoe was een vertaling van Nieuw Loevestein van Ton Theo Smit, en werd opgevoerd op locatie in het gebouw van de Hoge Raad in Den Haag, en op de Batavia in Amsterdam, de replica van een VOC-schip. In 2016 organiseerde STET The Hague Shakespeare Festival, en de laatste jaren is daar een bijzonder educatieprogramma bijgekomen, waarin buitenlandse performers uit alle windstreken zo’n tweeduizend Nederlandse scholieren laten kennismaken met theater.

Ook OTC werkt sinds kort met scholieren, van vijf tot achttien jaar oud. ‘Midden in de lockdown hebben wij een fundraiser georganiseerd, een korte film gemaakt, en zijn we begonnen met jeugdtheater’, zeggen Erens en O’Shaughnessey, niet zonder gepaste trots. ‘Wij leren die kinderen niet alleen theater, maar ook belangrijke skills for life.’ Het duo streeft naar ‘consistentie en kwaliteit’: drie professionele producties per jaar, in april, juni en september. Door de coronacrisis is de eerstvolgende – de musical The Last Five Years van Jason Robert Brown – verplaatst naar november. Daarna volgt, op nog nader te bepalen speeldata, Lux, een theatraal ‘dystopia’ en wederom een ‘OTC-original’, dit keer geschreven door pool member Sam Morris.

‘STET brengt al jaren zo’n tien producties per seizoen, die ieder minstens drie speelbeurten krijgen’, vertelt Tom Dello. Dat wil hij zo houden. De verandering zoekt hij voorlopig in accentverschuivingen. ‘Tom is veel politieker dan ik’, zegt Elske van Holk. Dat beaamt Dello. ‘De beste herinneringen bewaar ik aan de STET-voorstellingen die ergens over gingen. Ik ga mijn programmakeuzes meer laten inspireren door het actuele debat.’ Maar hij borduurt ook voort op wat er al is. ‘Meer voorstellingen in andere vreemde talen dan Engels, bijvoorbeeld. En meer context: na iedere voorstelling een nagesprek.’

Aan consistentie, kwaliteit, creativiteit en ondernemerschap is geen gebrek, bij deze twee Engelstalige gezelschappen. Hoe komt het dan dat die zo weinig officiële erkenning krijgen? Waar STET bijna haar subsidie kwijtraakte, zwerft OTC van speelplaats naar speelplaats: van het Parooltheater naar het Westergas-terrein, waar ze weg moesten nadat dit door het miljonairsechtpaar Duncan en Lisca Stutterheim was overgenomen. Nu hopen Erens en O’Shaughnessey op een meer duurzame relatie met het Amsterdams Theaterhuis op het WG-terrein in het centrum.

‘Nederland heeft een zeer ambivalente verhouding met zijn internationalisme’, geeft Elske van Holk als verklaring. De huidige politiek, waarin zelfs de premier in Brussel Mr No No No denkt te moeten spelen om een toenemend xenofobe achterban te paaien, getuigt daar zeker van. ‘Er gaapt een diepe kloof tussen Nederlanders en niet-Nederlanders in Amsterdam’, constateert Sairah Erens. Kennelijk ook in Den Haag: omvang en samenstelling van het publiek van beide groepen wijzen in die richting.

STET trekt jaarlijks om en nabij de drieduizend toeschouwers met 25 voorstellingen. OTC heeft dezelfde doelstelling: duizend bezoekers voor elke van de drie jaarlijkse producties, eveneens drieduizend in totaal. Tot dusver haalde alleen The B-Word dat aantal; in 2018 en 2019 trok OTC ongeveer zestienhonderd bezoekers per seizoen. Een OTC-voorstelling trekt gemiddeld 60 procent buitenlanders en 40 procent Nederlanders. Bij STET is die verhouding 70-30, bij Winstanley’s QETC half om half.

Misschien is de echte verklaring wel dat Nederlanders en buitenlanders in Nederland grotendeels langs elkaar heen leven. Als Nederlanders in het theater op zoek gaan naar internationale thema’s en makers, dan doen zij dat op de hen vertrouwde plekken: HNT, ITA, Holland Festival, Noorderzon, SPRING. OTC en STET vervullen dezelfde functie voor de buitenlanders in Nederland. Van Holk begon Haagse expats aan te bieden wat ze niet of nauwelijks konden vinden bij Nederlandstalige theaters en gezelschappen. OTC is er niet alleen voor expats, maar ook door expats.

‘De meeste leden van onze pool doen commercieel werk om hun brood te verdienen’, vertellen Erens en O’Shaughnessey. ‘Ze hunkerden al jaren om weer aan de slag te gaan in het theater. In hun vak, waar hun passie ligt.’ OTC biedt hen die mogelijkheid. Maar voor publieke geldschieters, die subsidie-aanvragers beoordelen op innovatie, inclusiviteit, diversiteit en wat al niet meer binnen het Nederlandse landschap, is dat niet per se een subsidiabel streven.

Volhouden en unternehmerisch doorploeteren op eigen kracht, dat lijkt het voorland van de puur Engelstalige theaterclubs in Nederland. Maar aan het eind van die lange en zware weg kiert er wel degelijk een ingang in het bestel. Tijdens The Hague Shakespeare Festival in 2016 liet STET Britse regisseurs werken met Nederlandse spelers, en omgekeerd. ‘In de toekomst wil ik nog meer en vaker buitenlandse makers koppelen aan Nederland’, kondigt Tom Dello aan.

De muren slopen tussen buitenlanders en Nederlanders: dat is zeker wel subsidiabel. In Fever Dreams wordt Shiro nog als een baksteen gedropt door rijke private geldschieters. Wie weet komt er ooit een vervolg, waarin fictieve, maar verdacht herkenbare publieke fondsen hun plaatsen innemen.

Foto: Screening Fever Dreams, Michelia Kramer Photography