Het toneelseizoen van 1994-1995 staat te boek als een ‘kantelpunt’ in de theatergeschiedenis: vanaf dat moment werden er ‘in de Nederlandse theaters meer teksten van eigen bodem gespeeld dan teksten van buitenlandse komaf’. Dat klinkt als een geweldige triomf.  Dit betekende dat het Nederlandse theater voor het eerst in de historie ‘geen import- maar een productiecultuur was’.

Sinds dat cruciale jaar is de stroom aan toneelteksten niet opgehouden, integendeel: ‘de behoefte aan nieuwe, Nederlandse verhalen op het toneel lijkt in de eenentwintigste eeuw alleen maar zijn toegenomen’. Dit kantelseizoen verdient terecht aandacht en markering. De redactie van het boek In reprise. Tweeëntwintig Nederlandse en Vlaamse toneelstukken om opnieuw te bekijken neemt dit moment in de theatergeschiedenis als uitgangspunt voor een omvangrijke, studieuze publicatie. De Nederlandstalige toneelschrijfkunst is altijd stiefkind van het toneel gebleken, nu er is reden tot enthousiasme. Maar dat is schijn. De redactie van In reprise bestaat uit de theaterwetenschappers en dramaturgen Rob van der Zalm, Anja Krans, Bart Ramakers en Veronika Zangl. Alle vier dus met een universitaire achtergrond, en geen antecedenten in het gespeelde toneel.

Het boek ligt in het verlengde van het project In reprise dat in het najaar van 2014 werd gestart, en de daaruit voortgekomen website www.inreprise.org. Volgens Van der Zalm, docent aan het Instituut voor Theaterwetenschap van de Universiteit van Amsterdam, worden de Nederlandse podia weliswaar ‘overspoeld’ met nieuwe toneelteksten, maar kent het theater hier twee grote nadelen: er bestaat geen kernrepertoire dat als ijkpunt of maatstaf kan dienen voor het repertoire, een ‘ruggengraat’ van canonieke stukken. Evenmin bestaat er een opvoeringstraditie van nieuwe stukken: uitvoeringen zijn bijna altijd eenmalig. Deze toevloed van nieuwe teksten is een grote rijkdom, maar kent ook een keerzijde, aldus de redactie: als elke keer alles nieuw is, dan mist het publiek de oriëntatie op stukken die vroeger de toneelbezoekers konden bekoren.

Een enquête onder ruim tweehonderd kenners en liefhebbers van het toneel leverde een lijst van honderd toneelteksten op vanaf de Middeleeuwen tot zeer recente datum. Van deze lijst is er in oktober 2016 een canon van 25 gemaakt, van de beste toneelteksten, waarvan Ten oorlog (1997) van Tom Lanoye werd verkozen tot het beste Nederlandstalige stuk. Andere hoog genoteerde teksten zijn Abele spelen (1400), Lucifer (1654) van Vondel, Leedvermaak, Rijgdraad en Simon (drie toneelstukken, 2002) van Judith Herzberg en Liefhebber (1992) van Gerardjan Rijnders. Zowel de top 100 als de top 25 putten uit maar liefst vijf eeuwen Nederlandstalige toneelschrijfkunst.

Het nu verschenen boek belicht in 22 essays belangrijke toneelstukken die de gehele Nederlandse en Vlaamse theaterliteratuur behelzen. Het is nadrukkelijk een keuze, zoals de redactie laat wetent: ‘Het repertoire is nooit af. Als we er niets mee doen en niets aan toevoegen, wordt het dode materie. Het repertoire bestaat, maar bestaat alleen maar bij de gratie van het gesprek. (-) Waarom het ene stuk wel, het andere niet? Dat is belangrijk. Het stof eraf, opnieuw tegen het licht houden en je afvragen: wat kunnen we hiermee?’ Het is dus geen gebrek aan nieuw Nederlandstalig toneelwerk, zoals dat heet sinds het beruchte boek van Ben Stroman met als titel De Nederlandse toneelschrijfkunst. Poging tot verklaring van een gemis (1973), maar het probleem ligt elders, zoals de redactie het formuleert: ‘Het probleem met het Nederlandse toneelrepertoire is dus niet zozeer het gebrek aan teksten. Het probleem zit hem vooral in het ontbreken van een ensceneringstraditie. Na hun succesvolle premières verdwenen al die teksten in een la.’

In zijn inleiding op In reprise stelt acteur en toneelschrijver Gijs Scholten van Aschat dat hij de afgelopen 37 jaar, sinds zijn afstuderen aan de Toneelacademie Maastricht, in vijftien nieuwe toneelteksten heeft gespeeld, waaronder twee stukken van eigen hand, stukken van Paul Pourveur, Karst Woudstra en vooral Cloaca en De Geschiedenis van de Familie Avenier van Maria Goos. Alleen de laatstgenoemde twee zijn later hernomen en mogen dus aanspraak maken op een plaats in het repertoire. Een gunstige uitzondering.

Een van de redenen van een gebrek aan ensceneringstraditie, concludeert In reprise, is dat de toneelteksten niet voorhanden zijn. De traditie van het uitgeven van tekstboekjes, waarmee Hans Croiset met het Publiekstheater in de jaren zeventig is begonnen, bestaat niet meer. Dat is slechts ten dele waar, er bestaat het lovenswaardige initiatief De Nieuwe Toneelbibliotheek waar de redactie van In reprise te geringschattend over doet; ze noemt de reeks ‘even sympathiek als bescheiden’. Dat klopt niet: deze toneelbibliotheek telt inmiddels bijna 600 titels, verrijkt met een uitvoerige website. Toegegeven, het is niet uitsluitend Nederlands repertoire, maar wel zo goed als 99%.

De redactie van de essaybundel stelde aan de diverse auteurs de vraag wat de zeggingskracht van het gekozen stuk voor nu zou zijn, de actuele relevantie dus, zodat geïnteresseerden uit het theater een bestaande tekst zouden uitkiezen en opnieuw op de planken brengen. Het doel is om ‘teksten uit het verleden te behouden voor het eigentijdse theater’. Het is een goed uitgangspunt de essays niet chronologisch te ordenen, maar op de vier thema’s ‘Het spel van de macht’, ‘Leven met het verleden’, ‘Hoe (samen) te leven’ en ‘De bedrieglijke werkelijkheid’. Dit heeft als voordeel dat een toneeltekst uit het verre verleden harmonieert of juist botst met een eigentijds stuk. De essays zijn geschreven volgens een vast, nogal saai en voorspelbaar stramien: na informatie over de auteur volgt een gedegen letterkundige of dramaturgische analyse, gevolgd door enkele opmerkingen over de relevantie van het stuk voor nu.

Het is natuurlijk geweldig dat er aandacht wordt gevraagd voor het Nederlandse repertoire, maar een grote tekort is dat het niet geworteld is in het toneel, maar in bureauwerk, in studieus materiaal. Op een enkele uitzondering na, bijvoorbeeld René van Stipriaan over Cloaca (2002) van Goos, krijgt de lezer zelden of nooit het gevoel dat de betreffende auteur een ‘theaterervaring’, om het zo te noemen, beschrijft. Regisseurs en acteurs komen in het geheel niet aan bod, het is allemaal meer een historiserende Neerlandistieke dan een theatrale invalshoek.

Het meest recente stuk dat een essay krijgt is Gif van Lot Vekemans uit 2009; deze eeuw komt er met drie essays extreem bekaaid vanaf. Veel aandacht ligt in het verre verleden, vanaf 1494 tot 1712, met maar liefst zes essays. De twintigste eeuw, van De vertraagde film (1922) van Herman Teirlinck tot Ten oorlog van Lanoye, telt tien essays. Het is onvermijdelijk dat lang niet elk toneelstuk werd gehonoreerd met een essay, maar het ontbreken van een toneelschrijver als Willem Jan Otten is een werkelijk pijnlijke omissie, zeker omdat zijn meesterstuk Een sneeuw (1983) wel degelijk vaak wordt hernomen, zowel in het professionele circuit als door amateurgezelschappen. Of past dit tegenvoorbeeld niet in de opzet dat er geen canonieke ‘ruggengraat’ is? Een sneeuw behoort tot de absolute canon.

Er staan helaas vreemde ongerijmdheden in het boek, waaruit blijkt hoe de echte toneelpraktijk vaak mijlenver weg staat van de auteurs. Zo noemt universitair docent Femke Kramer, gespecialiseerd in de zestiende-eeuwse literatuur, Mariken van Nieumeghen (1515) ‘een met dialogen en houtsnedes gelardeerde roman’. Van de Mariken kun je veel zeggen, maar het begrip roman is op dit mirakelspel volstrekt niet van toepassing. En wat moet de lezer met deze omschrijving, die niets te maken heeft met het genre roman? Citaat: ‘Op het eerste gezicht lijkt de tekst uit 1515 vooral een fascinerend object voor narratologische bestudering. Als lezer schakel je constant heen en weer tussen afbeeldingen, aankondigende hoofdstuksamenvattingen, “berichtende” episodes en “scenische” passages, vormgegeven als dialoog, met clauskoppen en berijmde stukken directe rede.’ Dit is niet bepaald uitnodigend voor een heropvoering. Het gaat toch om het gespeelde of nog te spelen theater en niet over close reading?

Hoogleraar Oudere Nederlandse Letterkunde Bart Ramakers aan de Rijksuniversiteit Groningen, gespecialiseerd in middeleeuws en rederijkerstoneel, doet erg badinerend-leraarsachtig uit de hoogte als hij stelt dat ‘het toch maar eens gezegd moet worden dat de neiging onder Nederlandse theatermakers tot hertalen en bewerken, zeker waar het om historische stukken gaat, niet zozeer voortkomt uit artistieke overwegingen, als wel uit onkunde of onvermogen’. Een opmerking als deze klopt in het geheel niet met de strekking van In reprise: het hertalen en bewerken is toch juist een noodzakelijk onderdeel van een toneelstuk ‘opnieuw tegen het licht houden’?

Neem als voorbeeld Masscheroen (1967) van Claus, geïnspireerd door bovengenoemde Mariken van Nieumeghen, dat is toch geen teken van ‘artistieke onkunde of onvermogen’? Dat Claus zich een vier maanden durende gevangenisstraf op de hals haalde, kwam niet zozeer door de bewerking zoals Kramer abusievelijk stelt, maar doordat drie naakte mannen de Heilige Drievuldigheid speelden. Of de schitterende Lucifer-bewerking van Hans Croiset en Guus Rekers voor het Publiekstheater uit 1979: nog altijd maatgevend uit artistieke hoogstaande kwaliteit en maatgevend ook voor een fenomeen als ‘in reprise’. We lezen er echter nauwelijks iets van terug.

Ook beweert Ramakers dat de regisseurs en spelers ‘maar moeilijk overweg kunnen met berijmd toneel’. Is dat waar? Nee, dat geldt allesbehalve voor Lucifer. En wat te denken van de Gijsbrecht-traditie met jarenlange hernemingen, tot aan het eind van de jaren zestig en recent door Het Toneel Speelt? Bij Het Toneel Speelt konden acteurs als Mark Rietman en Marlies Heuer in de regie van Jaap Spijkers anno 2012 uitstekend met Vondels alexandrijnen overweg. Ik vrees dat Ramakers geen van deze uitvoeringen heeft gezien; zijn hypothese is er louter een van papier. Veronderstellingen als deze halen het eventueel wetenschappelijke niveau van In reprise sterk omlaag.

Die nogal betuttelende opmerkingen van redacteur Ramakers lijken helaas exemplarisch voor het boek. Het wortelt niet in het gespeelde theater, maar veeleer in overwegend historische secundaire literatuur. Het mist eigenlijk op elke bladzijde de zinnelijke gusto van een voorstelling. Waar zijn de regisseurs, de acteurs, de decor- en kostuumontwerpers? Er staan ook fouten in, zoals dat De laatste der onverstandigen een stuk zou zijn van Frans Strijards, het is echter van Peter Handke uit 1973 dat een jaar later bij Theater am Neumarkt in Zürich in première ging.

Het merkwaardige doet zich voor dat de bedoeling van In reprise eigenlijk tegengesteld is aan de opzet: het is volkomen terecht dat meer stukken een heropvoering verdienen, maar geen van de auteurs heeft eens goed gekeken naar een stuk dat wél heropgevoerd is, zoals Kras dat in 1988 door Maatschappij Discordia in samenwerking met ’t Barre Land werd gespeeld, kort daarop in een volkomen gloednieuwe enscenering door Gerardjan Rijnders bij Toneelgroep Amsterdam en in 2018 in reprise ging door Toneelschuur Producties in de regie van Paul Knieriem. Drie keer hetzelfde stuk, drie keer een ingrijpend verschillende enscenering. Als lezer wil je weten wat een reprise van Kras vermag.

Maar ook van stukken door Maria Goos, Hugo Claus en Willem Jan Otten die soms veelvuldig werden hernomen, bijvoorbeeld in het amateurcircuit, zou je willen weten wát die reprise heeft betekend en hoe het stuk daardoor werd verrijkt. Wat ook ontbreekt is hoe collectieven als De Warme Winkel, ’t Barre Land, Dood Paard, Compagnie De Koe en Maatschappij Discordia tot hun Nederlandstalige teksten komen. Toneelbewerkingen van romans ontbreken geheel, terwijl dat toch al decennialang een veel voorkomend verschijnsel is. Ondanks de omvang van In reprise mist de toeschouwer van het toneel van nu erg veel. Wat ook jammer is, is dat de opdracht bestaand repertoire opnieuw tegen het licht houden door de diverse auteurs heel algemeen wordt geformuleerd, of soms zelfs helemaal niet. Een tekortkoming is ook dat het notenapparaat van 73 bladzijden helaas niet voorziet in een korte toelichting op de diverse auteurs. Zoekopdrachten op internet leverden op dat het vooral historisch letterkundigen zijn die meedoen aan het boek en geen enkele direct betrokkene (acteur, regisseur) uit de theaterwereld.

Dat neemt niet weg dat een enkel stuk dat genoemd wordt, mijn nieuwsgierigheid heeft gewekt, vooral het radicale anti-slavernijstuk Kraspoekol, of de slaaverny van Dirk van Hogendorp. De première daarvan op 20 maart 1801 in Den Haag moest na het eerste bedrijf afgebroken worden. Luid geroep van koloniale autoriteiten en zelfs de Nederlandse slavernij-lobby maakten het de spelers onmogelijk. Dit essay is verreweg een van de beste, omdat het als een van de weinige echt het toneel zelf en de betekenis van toneel als kunstvorm op de planken als uitgangspunt neemt, en niet gewichtig doet aan de last van literatuur. Als een stuk in reprise moet gaan, is het Kraspoekol, zoals de auteurs schrijven omdat het uitdaagt ‘in te haken op actuele discussies over racisme in Nederland en op de kwestie van “witte zelfrepresentatie”. Een kritische heropvoering kan een vehikel zijn om heden en verleden met elkaar in gesprek te laten gaan’, aldus de auteurs Sarah J. Adams en Kornee van der Haven. Dat is precies de kern van een toneelstuk in reprise.

In reprise. Tweeëntwintig Nederlandse en Vlaamse toneelstukken om opnieuw te bekijken. Onder redactie van Rob van der Zalm, Anja Krans, Bart Ramakers en Veronika Zangl. Met een voorwoord van Gijs Scholten van Aschat. Uitgeverij Amsterdam University Press, 394 pagina’s, 24,99 euro. Foto: Tom Lanoye leest zijn eigen marathonstuk Ten Oorlog, Dries Luyten