Gisteren won Ramsey Nasr de Louis d’Or voor zijn rol in Een klein leven van ITA. Daarbij sprak hij het volgende dankwoord uit.

Godzijdank, mamma, pappa, lieve broer: ik heb jullie niet voor niks uitgenodigd.

No man is an island. Geen acteur speelt alléén, geen toneelprijs wordt alléén gewonnen. Mijn medespelers in Een klein leven spelen op hun toppen, en we doen dit samen. Dus, Eelco, Maarten, Steven, Hans, Marieke, Majd, Mandela én de vier muzikanten elke avond: dank jullie wel.

Er is ook het boek dat deze rol schiep, er is het script, de regie, scenografie, kostuum, licht, muziek – en ik wil vooral ook de mensen bedanken die je níet ziet terwijl ze zich dag na dag staan af te beulen: onze technici (die helden zijn), onze mensen van kap en grime, van kleding, van kantoor. Ik beschouw deze Louis d’Or als een prijs voor de voorstelling, voor ons allemaal.

Jude St. Francis staat alleen in het leven. Het is onbekend wie zijn ouders waren, we weten niets over zijn afkomst, zijn seksuele voorkeur: onduidelijk. Hij is de losgezongen mens. ‘Ich bin der Welt abhanden gekommen’ zingt hij. Zelfs zijn beste vrienden staan machteloos, geconfronteerd met Judes eenzaamheid.

Ik heb niet eerder zo’n rol gespeeld, ik kreeg niet eerder applaus door een mens te spelen die er niet wil zijn. Jude haakt naar afwezigheid. Hij heeft zo’n gering zelfbeeld, is zo gekwetst, zo beschadigd dat hij vindt dat hij het niet verdient om te mogen leven.

En tijdens de repetities dacht ik: wie kan zich in godsnaam identificeren met zo’n extreem figuur? Hoe kun je meeleven met iemand die zich snijdt omdat het slecht gaat – en die zich ook snijdt zodra het goed gaat, bang voor de druk van een eventueel geluk? Wie snapt het schuldgevoel van een zwaar misbruikt kind? Ja, waarom zou je überhaupt meeleven met iemand die in de liefde hetzelfde soort klootzakken opzoekt dat hem ooit misbruikte, mannen die hem walgelijk noemen?

Ik schrok ervan, hoeveel mensen me na de voorstelling kwamen vertellen dat ze zelf zo iemand kenden, iemand die er nu niet meer is, of: dat ze zélf. Gewone jongens, meisjes die me aanstaarden aan de bar en pas aan het eind van de avond kwamen praten. En dan hun snijplekken toonden.

Je kunt ook snijden zonder mes. Via gedachten bijvoorbeeld. Onzekerheid, afwijzing, schuldgevoel, eenzaamheid, doodsgedachten – die messen zitten in ons hoofd. Of in het hoofd van uw buurman of buurvrouw, hier in deze zaal. Vrienden van ons, een geliefde of familielid, een collega van wie we achteraf zouden zeggen: ‘He? Ik heb dat nooit geweten.’ Misschien ikzelf.

Hoe gaan we daarmee om? Niet door prijzen uit te reiken – al ben ik enorm dankbaar. Hoe futiel ook, ik denk: door liever te zijn. Voor elkaar. Ook als het je dag niet is, als je druk-druk-druk of de ander niet echt mag: liever zijn. You never know.

Liefst ook binnen het theater. Ik denk dat deze plek veiliger kan zijn dan ze nu is. En dan heb ik het niet alleen over seksisme of machtsmisbruik. Los van #metoo: ik vind ons eigenlijk helemaal niet zo aardig voor elkaar. Om met mezelf te beginnen: ik ben vaak een botte lul. Ik geef af op anderen. Op een collega. Op een productie die ik heb gezien en die ik stom vond. Op een recensent die mij stom vindt. Op iemand die ITA stom vindt.

En dat is natuurlijk de aard van het beestje. Maar soms heb ik het gevoel dat we ons allemaal wat op een eigen theatereilandje terugtrekken, om van daaraf pijltjes naar de ander af te schieten. Het doel is prachtig: meer inclusiviteit, meer diversiteit; maar het gevolg is gewoon een nieuwe vorm van wij-versus-zij. Van sektarisch denken.

Ik merk hoe er de laatste tijd nogal boos wordt gesproken over ‘toneelstukken van dode witte mannen’ of over ‘heteroseksueel theater’ van het ‘patriarchaat’. En dan gaat het dus over Shakespeare of de oude Grieken. Of ik lees plots dat een theaterrecensent die ik nooit heb ontmoet mij – en ik citeer – ‘walgelijk’ en ‘verwerpelijk’ vindt – omdat ik een mannelijk antwoord op de monoloog La voix humaine heb geschreven. Dat was volgens deze persoon een zieke uiting van male white privilege. Nu wil ik niet ontkennen dat ik walgelijk ben. Maar het grappige is dat ik vlak daarvoor, tijdens mijn periode als dichter des vaderlands, vier jaar lang voor allochtoon werd uitgemaakt. Elke ochtend weer een volle mailbox: ‘Vuile moslimsubsidieslurper, terug naar Gaza, ga je daar lekker opblazen.’ Van een ander moest ik terug naar Irak, van weer een ander terug naar Marokko, naar Pakistan… Als ik maar opdonderde. Met andere woorden, toen was ik nog gewoon een teringbuitenlander.

Het kan verkeren, om een oude witte man te citeren. Ik wilde weer theater gaan spelen om verlost te zijn van het gezeik over een afkomst, een door anderen opgelegde en fictieve afkomst. Toneelspelen is namelijk leven zonder afkomst – maar dan beschermd.

Juist wij, theatermakers, zullen altijd de Ander, de Vreemde blijven. Dat is ons vak: iemand anders zijn. Wij zullen nooit genoeg ‘hetzelfde’ zijn, wij randfiguren: bipolair, borderline, homo, lesbo, onbestemd, narcistisch, autistisch, hysterisch – en we zijn allemaal dodelijk onzeker en we hebben allemaal een knuffel nodig.

Eindelijk, er gebéúrt iets in theaterland. We zijn woke, we leren na te denken over wat een ander kwetst. Wij geven aan hoe we benaderd willen worden en vooral hoe we niet benaderd willen worden. Laten we dat doen met liefde. Competitief maar lief. Want you never know.

Jude St. Francis doet me meer dan ooit beseffen dat theater een plek is voor onzekerheden, voor zachtheid én hardheid, maar nooit voor het mes van de ideologie.

Hier staat geen allochtoon, geen witte man met een Louis d’Or. Hier staat zomaar een mens, dolblij, met een hang naar wat liefde.

Kijk mamma, kijk pappa. Zonder handen.

 

(foto Anna van Kooij)