Binnen theaterwetenschap en verwante studies is Hans van Maanen geen onbekende naam. In de kleine Nederlandse tak van dit academische veld heeft iedereen zijn Het Nederlandse Toneelbestel van 1945 tot 1995 weleens onder de neus geschoven gekregen. Dat, of je bent bekend met zijn literair werk over toeschouwerschap, of je hebt op de Rijksuniversiteit Groningen les van hem gehad, óf je kent hem van zijn werk binnen het Fonds Podiumkunsten. Dat doet de verwachtingen van zijn nieuwe boek Kleine theaturgie van de eenentwintigste eeuw (verschenen zomer 2021) enorm stijgen. Helaas worden die niet waargemaakt.

Dit handboek is opgedeeld in tien ‘colleges’, waarin Van Maanen de lezer door zijn ’theaturgie’ loodst. Theaturgie is volgens Van Maanen dramaturgie incluis de input van het publiek. Betekenis wordt volgens een theaturgische aanpak niet meer gegeven van binnenuit (maker en materiaal), maar ook van buitenaf (maker, materiaal én toeschouwer). Daarbij kiest Van Maanen voor specifiek materiaal in deze colleges: we hebben het over toneel en toneelrepertoire.

Het boek is, zoals hij zelf zegt, ‘een pleidooi voor de rehabilitatie van het toneel, het theatrale weefsel, waarin de een zich aan de ander presenteert, met een dramatische inslag die het menselijk handelen blootlegt, maar deze rehabilitatie vraagt intussen wel om een nieuw dramaturgisch traject’. Met andere woorden: als we toneel als een verstofte subcategorie van podiumkunst zien, sinds de opkomst van het hedendaagse, post-dramatische theater, hoe maken we toneel binnen deze nieuwe theaterconventies dan weer relevant? De vraag waar hij zijn eerste college mee begint, luidt dan ook: ‘Kan iemand mij een toneelstuk uit het wereldrepertoire noemen dat zinvol is en met betekenis en belang voor deze tijd kan worden gespeeld?’

So far, so good. Theaturgie is voor Van Maanen dus de logische vervolgstap op dramaturgie: publieksdramaturgie voor toneeluitvoeringen. Van Maanens werkdefinitie van toneel zelf vertrekt vanuit de acteur, en nadrukkelijk niet vanuit de auteur. Het leeuwendeel van de colleges focust dan ook op deze acteur/toeschouwer-relatie.

Er is een flauwe boog aanwezig van vroegmodern naar hedendaags theater, maar ondanks de ondertitel ‘van de 21eeeuw’ komen er niet veel voorbeelden van na 1999 aan bod. Ze lijken ook willekeurig gekozen, als de eigen interesses van de auteur. Daarnaast voelt de selectieve focus op toneelstukken beperkend en nauw. Er worden veel vormen van theater buitengesloten die de positie van de betekenisgevende toeschouwer binnen dit boek hadden kunnen versterken, wat onverbiddelijk de vraag oproept waarom Van Maanen nu juist toneelrepertoire en de post-dramatische toeschouwer bij elkaar probeert te zetten. Die combinatie is interessant genoeg, maar wordt niet onderbouwd.

De colleges zijn opgeschreven als ware ze colleges: Van Maanen is aan het woord, in spreektaal, en adresseert niet alleen de onzichtbare lezer, maar ook studenten tijdens deze colleges. Deze studenten onderbreken hem, stellen vragen, en maken van de monoloog een dialoog. Er wordt afgedwaald naar politiek of andere actualiteiten. Dit is zowel een welkome als een frustrerende afleiding.

Aan de ene kant is het een speelse manier om relatief droge theorie te beschrijven. Daarbij maakt Van Maanen ook meteen duidelijk dat hij nergens beweert de waarheid in pacht te hebben. Ja, zijn mening is subjectief, maar hij stapt daar met gestrekt been in: laten we dit vooral erkennen wanneer we over kunst spreken! Aan de andere kant zijn de spreektaal en de dialoogvorm zó prominent aanwezig dat ze sterk afleiden van de daadwerkelijke inhoud. Als lezer word je zelfs even in verleiding gebracht te denken dat dit gestileerde transcripten zijn van daadwerkelijke colleges.

Het is moeilijk te ontrafelen wat deze schtick toevoegt. Deze vorm vraagt om context. Als je je lezer zo hardnekkig toespreekt als student, geef dan ook een syllabus, een studie, een stad, de naam van dit vak, en waarom het dient te worden gevolgd. Wie is de doelgroep van dit boek? Welke algemene kennis wordt er van de lezer verwacht? Waarom wordt er op het ene moment verwezen naar voorstellingen uit 2018 die de studenten ‘gisteren’ hebben gezien, en het volgende moment naar pandemisch Zoom-onderwijs? Is dit boek überhaupt wel bedoeld als handboek, of moet het worden gelezen als een werk met een eigen artistiek-inhoudelijke insteek, een toneelstuk op zichzelf? En als dat zo is, waarom ontbreekt dan elke vorm van uitleg?

Bijkomende factor is een derde stem, die Van Maanen meerdere malen onderbreekt in een ander lettertype (maar niet aanwezig lijkt te zijn in de collegezaal). Als een redacteur levert deze stem commentaar op zijn houding, zijn afdwalingen, of poogt inzicht te geven in waarom Van Maanen zegt wat hij zegt. Het zorgt wederom voor veel vraagtekens en afleiding.

In de laatste paar colleges is het woord niet aan Van Maanen, maar aan zijn studenten. Zij introduceren maakconcepten waarin ze toneelteksten een interpretatie geven die hun inziens betekenisvol is voor deze tijd. Dit is het enige moment waarop de speelse dialoogvorm zijn vruchten afwerpt: heen en weer vogelen docent en student samen uit wat een toneelstuk relevant of interessant kan maken. Hier heb je het gevoel aanwezig te zijn bij een daadwerkelijk college, waarin theorie wordt toegepast op de praktijk. Hier spat de liefde voor toneelteksten van de pagina’s! Maar ook hier bereikt het boek niet zijn eigen potentie. De stof snakt naar goede praktijkvoorbeelden, wil je de eerste colleges echt goed begrijpen, laat staan overnemen in je eigen vocabulaire of maakpraktijk. Daar zijn de studenten en hun concepten toch te, tja, fictief voor.

Het meest heldere praktijkvoorbeeld komt uit het ‘gastcollege’ van theatermaker Jan Willems. Zijn bijdrage (een Hamlet-bewerking in Gaza) vormt de perfecte case study voor Van Maanens theorieën over hoe toneel betekenisvol en actueel kan zijn. Het is treffend dat dit de enige case study lijkt die uit de realiteit is gegrepen. Het boek had baat gehad bij meer analyses van daadwerkelijke producties.

Klap op de vuurpijl is dat Van Maanen als eerste en enige schrijver de term ‘theaturgie’ bezigt, waardoor het boek in zijn eigen echokamer blijft rondkaatsen. Dat er nauwelijks inhoudelijke verwijzingen zijn naar ander werk, en dat het theoretisch kader steeds meer vertakt naarmate het boek vordert, helpt niet mee. Van Maanen schildert met zulke brede penseelstreken dat er nergens ruimte is om te verdiepen.

De focus op de relatie tussen maker en publiek is prettig, maar allerminst nieuw. Meer dan eens vraag je je af of Van Maanen niet het wiel opnieuw aan het uitvinden is. De aflatende context voor de spreektaal- en dialoogvorm zorgt voor een extra dosis verwarring die het boek er echt niet bij kan hebben. ‘Theaturgie’ heeft zeker potentie, maar dit boek mist de theoretische én praktische bodem om het tot een werkbare term te maken.

Kleine theaturgie van de eenentwintigste eeuw van Hans van Maanen is uitgegeven bij ABC Uitgeverij, 250 pagina’s, € 24,50. Foto: Hans van Maanen.