Om een breed aanbod voor een breed bereik te houden, moeten theaters zeggenschap krijgen over een gedeelte van de rijkssubsidies. Zij hebben meer oog voor vrije producenten en zelfstandige artiesten die toegankelijke voorstellingen maken, die aansluiten bij de wensen en de verwachting van een groot regionaal publiek. Dat schrijft Charles Droste, directeur bestuurder van het Amphion Theater in Doetinchem. 

Nu de podia na een derde lockdown weer volledig open mogen, zal pijnlijk duidelijk worden dat de problemen voor de branche zeer groot zijn. Er is spoedeisende hulp nodig om het oude én nieuwe publiek de weg naar het theater (terug) te laten vinden.

Voor de podiumkunsten wordt langs diverse lijnen nagedacht over hoe de theaterbranche weer toekomstbestendig (wendbaar én weerbaar) kan worden ná de coronatijd. Het grote probleem is dat deze oplossingsrichtingen zich richten op de middellange termijn, terwijl het probleem nú en acuut is. Theater is uit het systeem van de bezoekers geraakt. Het publiek is de route naar het theater kwijt. Onder bezoekers heerst er nog angst, is er onzekerheid over de stijgende inflatie en er zijn bezoekers die eerst hun in te halen voorstelling willen zien voordat ze nieuwe kaarten bestellen.

Het grootste punt van zorg is misschien wel dat veel mensen gewend zijn geraakt aan thuisblijven. Het oude én nieuwe publiek zal moeten worden verleid met kwalitatief hoogwaardige toegankelijke voorstellingen. Deze voorstellingen kunnen enkel tot stand komen als er voldoende financiële middelen zijn. De oplossingsrichting ligt mogelijk veel meer bij de vrije producenten en -artiesten dan bij de reeds gesubsidieerde BIS-instellingen.

Neerwaartse spiraal 
Tijdens de coronacrisis ging de rijkssteun in eerste instantie alleen naar de gesubsidieerde relaties van het ministerie van OCW (de BIS-gezelschappen), terwijl het overgrote deel van het theaterpubliek juist komt kijken naar voorstellingen van niet-gesubsidieerde gezelschappen. Er was een intensieve lobby van de branche en stevige druk vanuit de taskforce nodig om in Den Haag te laten doordringen dat ook deze zogenoemde ‘vrije sector’ steun verdient bij het opvangen van de gevolgen van de coronacrisis. De steunmaatregelen die volgden waren vooral geënt op vergoedingen voor geannuleerde, verplaatste of op de 1,5 meter gespeelde voorstellingen tijdens de lockdowns, dus gericht op de directe gevolgen van de crisis en niet op herstel en innovatie.

Belangrijk in de dit verhaal is de positie van theaters. De voorstellingen van zowel de gesubsidieerde als de vrije producenten en zelfstandige artiesten worden gespeeld in een fijnmazig netwerk van de vele theaters die Nederland rijk is. Sinds de bezuinigingen vanaf 2000 leunen deze theaters minder op hun gemeentesubsidie en meer op hun eigen cultureel ondernemerschap. Zij verdienen zelf hun geld via bijvoorbeeld marges op voorstellingen, horeca-omzet, commerciële verhuur en derde geldstromen zoals sponsoring/vrienden. Theaters verdienen die extra inkomsten hoofdzakelijk bij grotere, toegankelijke en publieksvriendelijke voorstellingen, vrijwel altijd met een hoge bezettingsgraad en veelal ontwikkeld en uitgevoerd door de vrije producenten/artiesten.

Door de coronapandemie programmeren theaters door forse verliezen en de grote mate van onzekerheid minder voorstellingen en kopen zij producties in tegen lagere financiële condities. Tegelijkertijd is het aantal speelbeurten van essentieel belang om nieuwe producties überhaupt tot stand te laten komen, omdat de vrije producenten en zelfstandige artiesten een ongekende ballast meedragen uit de coronajaren. Er zit bij hen geen enkel vet meer op de botten. Ze zitten in een spagaat. Producenten hebben vaak te weinig speelbeurten, maar moéten door om niet om te vallen. De theaters hebben juist de vrije producenten en zelfstandige artiesten nodig, maar ook zij zijn onvermogend geworden. Hierdoor ontstaat een neerwaartse spiraal die uiteindelijk leidt tot een verarming van het aanbod voor een breed publiek. De hoogwaardige kwaliteit van voorstellingen staat dus zwaar onder druk.

Publieksbereik centraal
Om de sector toekomstbestendig te maken en theater toegankelijk te houden voor iedereen, moet er minstens voor de komende twee seizoenen (22/23 en 23/24) een substantiële subsidie vrij worden gemaakt die terecht komt bij de vrije producenten/zelfstandige artiesten die een onlosmakelijk onderdeel van de culturele keten zijn. Zij kunnen het publiek de weg naar het theater terug laten vinden, beter dan de gesubsidieerde gezelschappen die wel 70 procent van alle subsidie ontvangen, maar slechts 25 procent van het totale theaterpubliekbereik verzorgen. Marginaliseren van deze zogenaamd vrije groep uit de productieketen zorgt voor een niet te herstellen verlies van kwaliteit en kennis om breed toegankelijk aanbod te maken waarmee theater voor de gehele bevolking toegankelijk blijft.

Mijn voorstel daarbij is dat de Raad van Cultuur en haar adviescommissies via de BIS-infrastructuur niet langer exclusief de subsidiestromen bepalen, maar dat ook theaters zeggenschap krijgen over wie van deze programmeringssubsidie Nederlandse producties mogen ontwikkelen. Geef theaters – met een proeftijd van minimaal twee jaar – zeggenschap over waar een gedeelte van het subsidiegeld heen gaat. Zij zorgen voor een landelijke spreiding, staan in directe verbinding met hun achterban/regio en vertegenwoordigen op een representatieve manier het publiek. Een vraag-gerelateerd aanbod zal beter gevulde zalen opleveren en daarmee bijdragen aan de toekomstbestendigheid van het theater. Hierbij staan niet de maker en het maakproces centraal, maar het publieksbereik en de toegankelijkheid. Zonder oog voor kwaliteit en maatschappelijke relevantie uit het oog te verliezen; dit is geborgd bij de theaters.

Nogmaals: er is haast geboden. Geen uitstel mogelijk. Daarom niet te zware protocollen, geen tijdrovende commissievergaderingen, geen lastig uitvoeringsreglement. Een basale regeling; snel en eenvoudig te implementeren, waarbij het Fonds Podiumkunsten de uitvoering en controle ter hand kan nemen, maar nadrukkelijk geen bemoeienis heeft met de inhoudelijke voorwaarden. Met theaters die allemaal een publiek belang hebben én dienen én de infrastuur van de aanbieders kennen, is er voldoende garantie dat het geld op een juiste manier wordt besteed. Door de regeling per 1 september 2022 in te laten gaan, kan er op korte termijn worden voorgesorteerd met de plannen die in de maak zijn voor het komende seizoen.

Foto: Paul Dekker


Een voorbeeld van een mogelijke nieuwe regeling

Geef maximaal vijftig over het land verspreide theaters, met een grote zaal van minstens 600 stoelen en een programmering van minimaal 130 vrije producties per jaar (peiljaar 2019), een programmeringssubsidie van 150.000 euro per theater/per jaar voor niet BIS-gebonden producties, voor minimaal twee (en bij voorkeur vier) kalenderjaren. Te verdelen over minimaal 20 en maximaal 40 voorstellingen. Het subsidiebudget is dan tussen de 7500 en 3750 euro per voorstelling; met een maximum van 22500 euro per productie bij meerdaagse bespeling. Voor aanvang van het kalender jaar 2023 geven de theaters aan hoe zij één en ander willen verdelen. Een producent/artiest die zijn voorstelling verkoopt aan meerdere theaters kan op deze manier een serieus productiebudget ophalen.

Theaters kunnen kiezen om op de oude manier zelfstandig te programmeren, maar kunnen ook – met andere theaters – een vrije producent de opdracht geven een voorstelling te ontwikkelen met hoogwaardige kwaliteit (welke de laatste jaren uit de theaters zijn wegbezuinigd). Ook kunnen theaters kiezen op te treden als coproducent voor nieuwe, bijzondere Nederlandse musicalproducties of andere co-creaties. Op deze manier is dan ook gewaarborgd dat ook de grotere, kwalitatief hoogstaande producties kunnen blijven reizen. Met name in het genre musical zien we dat grote producenten steeds minder willen reizen omdat de grote investeringen, hoge reiskosten en daaruit voortvloeiende risico’s nauwelijks door de theaters – ook niet gedeeltelijk – kunnen worden afgedekt middels garanties.

Omdat de subsidie over een kalenderjaar gaat, is de kans groot dat theaters ook meer rondom de randen van de zomer willen programmeren.

Opmerkingen:

  • Fonds Podiumkunsten is de geëigende organisatie voor de uitvoering en controle, maar de deelnemers worden niet inhoudelijk beoordeeld door het FPK, of een afgeleide hiervan, omdat de individuele keuze van de theaters de kwaliteit van het gebodene zal waarborgen.
  • Het gaat om Nederlandse producenten/artiesten, maar de uitvoeringstaal hoeft niet Nederlands te zijn (bijv. Wende Sneijders).
  • De theaters leveren voor een bepaalde datum (zeg 1 november) aan het FPK hun lijstje aan met welke producenten/artiesten (en voor welk bedrag) ze het jaar erop in zee willen gaan. Dat geld (per productie) wordt niet op de rekening van het theater gestort, maar vanuit het FPK op de rekening van de producent. Die heeft dan met deze garantiegelden het kapitaal om de productie te voorfinancieren.
  • Geld dat overblijft moet direct het jaar erop worden uitgegeven/geïnvesteerd in nieuwe programmering van niet BIS-gebonden producties. Zo kent de regeling een mogelijk derde of vijfde jaar zonder kosten, maar waar nog wel geld (uit het eerdere jaren) wordt geherinvesteerd in producties.