In de theatersector verkeren velen in een bijzonder zwakke arbeidsmarktpositie en de mate van uitholling is groot. Theaterkrant voert een serie gesprekken over de (artistieke) gevolgen van ‘unfaire’ praktijken. Daarbij kijken we vooruit naar wat een gezonder werkklimaat allemaal zou kunnen opleveren. Deze week Paul van der Laan, theatermaker en een van de twee oprichters van mimegezelschap Bambie.

Wat zou er nodig zijn om jouw werkpraktijk in orde te maken?
‘Dan denk ik allereerst aan onafhankelijk zijn. Ik heb een stap in die richting gezet door voor mezelf te beginnen. Wat betekent dat je natuurlijk meer zelf moet doen; facturen maken, BTW aangeven, enzovoort. Maar het mooie eraan is dat ik bepaal wat ik aanneem en wat niet, en tegen welke prijs. Maar ik ben deels ook in loondienst zodat ik tegelijkertijd wel verzekerd ben voor de WW.

Met Bambie hadden wij eerst een periode ad hoc subsidies, daarna zaten we acht jaar in het kunstenplan, en daar werden we vervolgens vrij onverwacht uitgezet. Er was toen helemaal geen vangnet voor de situatie. Achteraf gezien is het een zegen geweest, want we zijn er met nieuwe kracht uitgekomen. Jochem Stavenuiter en ik hebben elkaar nu veel beter gevonden, ook omdat we onze eigen dingen hebben gedaan.

Bambie Nul was het eerste dat we weer lieten zien na de stop. Vanaf een nieuw beginpunt hebben we die voorstelling in drie weken gemaakt. Er was geen geld, op wat spaargeld na, waarvan we onszelf een beetje konden betalen en een studio konden huren. We kochten een heel goedkoop decor bij de kringloopwinkel en zijn toen gewoon gaan maken, en hebben dat in Frascati en tijdens presentatiedagen laten zien. Het bleek een succes: we verkochten 35 voorstellingen.

Een jaar of drie geleden kwam het idee in me op om een solo te maken over de psychoses die ik heb gehad. Afgelopen seizoen heb ik twee residenties gehad bij Het Huis Utrecht en een in Groningen. Ook dat heb ik gemaakt met eigen geld, ik heb niet betaald gekregen voor die repetitieperiode en heb de residentieplek in Groningen zelf moeten betalen. Die solo speelde ik vijf keer in Frascati en gaat volgend seizoen op tournee.

Dus ook daar heb ik het omgedraaid. Niet eerst een plan, dan geld zoeken en wachten. Ik vind het veel aantrekkelijker om het idee te ontwikkelen als het komt en het dan gewoon te gaan maken. Als de kwaliteit er is, dan vindt het daarna zijn weg wel.

Geeft dat je meer vrijheid om te maken wat je maken wil?
Ik vind dat een hele fijne praktijk, die me onafhankelijk maakt. En het is goed dat het zo ook kan in Nederland. Maar deze manier van werken heeft ook nadelen. Als ik een keer een heel groot decor wil of met zes mensen op een podium wil staan, dan wordt dat heel moeilijk. Die zes mensen kun je niet anderhalve maand zonder geld laten werken en zeggen: we hopen dat het goed wordt en dat er iets van komt. Met een kleinschalig project is die weg ideaal, dan kun je gewoon beginnen in plaats van wachten op subsidie terwijl het idee wegzakt.

Een makke van het subsidiebestel vind ik dat het heel traag is. Wij weten een jaar van tevoren, als we beginnen met repeteren, bijna nooit of we geld hebben. Terwijl die voorstellingen al verkocht worden. Als er geen subsidie komt, moeten voorstellingen die al verkocht zijn gecanceld worden, waardoor het theater ook weer met een gat komt te zitten. Daar zit iets helemaal scheef. Waarom sluit de praktijk van het subsidie verstrekken niet aan bij de theaterpraktijk? Dat snap ik niet. Liever draai ik het om, liever maak ik wat en gaat het vanzelf, dan ben ik niet afhankelijk van die rare geldstromen.

En wanneer komt er dan inkomen uit?
Zodra het werk verkocht wordt. Onze uitkoopsommen zijn over het algemeen goed. En ik zorg ervoor dat ik dat werk combineer met loondienst. Het fijne van het ondernemerschap is dat je er zelf over gaat, dat geeft zelfvertrouwen. Dat is heel anders dan het wachten op subsidie waarvan je niet weet of het wordt gehonoreerd.

Wat doet dat wachten dan met je?
Het maakt me kleiner omdat ik niet zelf kan bepalen wanneer ik kan beginnen. Het maakt me ook klein omdat iemand anders mijn idee gaat beoordelen, waar ik helemaal niet van hou. Ik zou dat zelf ook nooit willen doen over anderen. Want ik weet hoe moeilijk het is om een idee te genereren en te ontwikkelen, hoe moeilijk het is om aan dat idee vast te houden, daar heb je lef en doorzettingsvermogen voor nodig.

Binnen Bambie hebben Jochem en ik een vaste club mensen georganiseerd in de loop der jaren. We hebben geen overhead, geen kantoor. Pas als er een idee is, en geld, komen de mensen erbij. Als die ideeën er niet zijn en je moet toch gaan leveren – dat kunnen en willen we niet.

Tegelijkertijd hebben we toch ook weer de behoefte om in het kunstenplan te komen. We hebben nog veel meer ideeën om mooie dingen te maken. Dat gaan we proberen, maar de structuur blijft hetzelfde. We houden het klein. Dichtbij onszelf blijven om grootse dingen te maken, dat is de inzet.

Toen we elkaar in het derde jaar van de mimeschool leerden kennen, besloten we uiteindelijk om samen te gaan werken. We hebben nooit bij een grote overkoepelende organisatie gezeten zoals een productiehuis. Nou zaten wij wel in een heel gunstige tijd, we hadden de wind ook wel mee.

Eigenlijk is voor mij de ideale praktijk: dat ik ruimte creëer om stappen te zetten in een artistieke wereld, die ik op dat moment logisch vind. Niet dat ik achter iets aan moet, omdat ik subsidie moet aanvragen, omdat de theaters gevuld moeten blijven, omdat we onszelf moeten laten zien. Dat slaat nergens op. ‘Het moet want het staat nu eenmaal in ons plan’, dat ga ik niet meer doen. We gaan in het volgende plan vooral pleiten voor meer ruimte, meer vrijheid. Wat we in die vier jaar precies gaan doen laten we voor een deel open. We gaan proberen uit te leggen waarom het belangrijk is dat we flexibiliteit inbouwen, dat we niet alles van tevoren precies weten. Ik zou het fantastisch vinden als subsidiënten hierin mee willen gaan. Dat ze ervoor open staan en aangeven: het mag om ontwikkeling gaan, het gaat niet alleen over het behalen van resultaten.

Foto: Jona Rotting