Over de actualiteit van kunst

Het opiniestuk van Bregje Maatman van 23 juli – over de in haar ogen doorgeslagen trend kunst vooral te waarderen wanneer het maatschappelijke relevantie bezit – heeft op Facebook en deze site flink wat losgemaakt. Dat kwam onder meer door haar wat ongelukkig gekozen term ‘hobby’, die om haar nutteloosheid in Maatmans ogen de gewenste kwalificatie voor de kunst zou moeten zijn.

Het gedegen en genuanceerde stuk van Lara Staal van 28 juli als reactie verdiept én verbreedt de discussie, waarna Maatman en Staal nog verder al vragend en antwoordend op elkaar reageren. Gelukkig blijven dergelijke vragen over de relatie tussen kunst en de wereld steeds gesteld worden. Als we sluitende antwoorden op deze vragen zouden vinden of enkel nog in ‘het is of dit of dat’ blijven denken, dan houdt de ontwikkeling in de kunsten op.

Om mijn steentje aan de discussie bij te dragen, wil ik de aandacht vestigen op een perspectief dat in de relevante beschouwingen wat onderbelicht blijft: de bepalende rol van de ervaring van de toeschouwer. Tot de vakgroep esthetica behoor ik niet, maar sinds filosoof Immanuel Kant iets heeft proberen te schrijven over de schoonheidservaring moge duidelijk zijn dat het denken over kunst onlosmakelijk verbonden is met diegene die de kunst ervaart: de toeschouwer, toehoorder of lezer.

Kant had het aan het eind van de 18e eeuw niet over kunst – een domein dat inderdaad pas vanaf de toen opkomende Romantiek daadwerkelijk autonomie kreeg – maar over een bijzondere zintuigelijke ervaring die wij schoonheid noemen. Die esthetische ervaring bleef volgens Kant niet beperkt tot kunstzinnige producten, integendeel zelfs, het aanschouwen van natuurschoon was de esthetische ervaring par excellence. De harmonieuze zuiverheid van de esthetische ervaring zou immers vertroebeld worden wanneer er een doel en een belang verbonden zouden zijn aan de ervaring. Hierdoor valt veel hedendaagse geëngageerde kunst – waar de inhoud boven de vorm prevaleert – volgens Kants strikt theoretische beschouwing buiten de boot.

Na Kant hebben de kunstbeschouwingen samen met de ontwikkelingen in de kunst gelukkig meer cultuurfilosofische, maatschappelijke en politieke verdieping gekregen. Die van filosoof Hans-Georg Gadamer is om zijn nadruk op actualiteit én historiciteit een van mijn favorieten. In zijn onvolprezen gelijknamige essay over ‘het Schone’ uit 1977 stelt hij dat, hoewel de ontwikkeling van de autonome kunsten en vervolgens de opkomst van de avant-garde andere meer ‘onaangepaste’ en ‘ontregelende’ kunst hebben opgeleverd in vergelijking met de meer toegepaste en ‘harmonieuze’ soort van de tijd daarvoor, de werking van de kunstervaring in alle tijden toch hetzelfde blijft. Bij al deze ervaringen blijft nog steeds sprake van de antropologische principes van spel, symbool en feest.

Naast een tot de verbeelding sprekende uitleg van deze begrippen, waar ik hier niet verder op inga, legt Gadamer in het essay de nadruk op de actualiteit van de kunstervaring, waarmee hij niet doelt op politieke relevantie – zoals velen in deze tijd veelvuldig dat begrip gebruiken om de zeggingskracht en waarde van een kunstwerk te kunnen bepalen. Volgens Gadamer is elke kunstervaring actueel, omdat de betekenis pas ontstaat in de hier-en-nu ervaring, wanneer een mens tegenover een kunstwerk staat, in welke vorm dan ook. Over kunst spreken als een fenomeen dat op zichzelf staat, waarvan de betekenis in het werk zelf ligt en dus voor eenieder in elke tijd hetzelfde is, is het volledig misverstaan van hoe een kunstervaring tot stand komt. Kortom, kunst heeft pas als zodanig betekenis als het werk door de toeschouwer ervaren wordt.

Na dit wat theoretische uitstapje terug naar de discussie over de maatschappelijke relevantie van kunst: er wordt daarin te veel voorbijgegaan aan deze door Gadamer gethematiseerde actualiteit van de kunstervaring. Al spreekt Maatman bijvoorbeeld wel over wat er allemaal van publiek en kunst in deze tijd verwacht wordt – respectievelijk actief nadenken en actualiteitswaarde – toch gaat ze voorbij aan het simpele gegeven dat kunst niets op zichzelf is. Over in welke mate kunst wel of niet politiek is, zoals Maatman poogt te beschrijven in haar laatste reactie, valt zonder iemand die het ervaart simpelweg niets te zeggen. Een kunstenaar kan zich politiek uiten in zijn kunstwerk, het is aan het publiek om al dan niet die betekenis aan het werk toe te kennen. Een kunstwerk kan nog zo bol staan van door de kunstenaar gecreëerde politieke referenties, zonder publiek met voldoende maatschappelijke kennis en inzichten om deze referenties op te pikken, heeft het strikt gezien geen politieke referentie.

Het heeft daarom weinig zin te spreken over bijvoorbeeld Vermeers Stille Straatje en het niet kunnen vinden van een verwijzing naar het eind van de 80-jarige oorlog in dat werk. Hetzelfde geldt voor de onlusten in de Belgische samenleving die volgens Maatman niet terug te vinden zouden zijn in het abstractere werk van Anna Teresa de Keersemaker. Als het ware vanuit een goddelijk oogpunt beweren dat een werk wel of geen actualiteitswaarde bezit, kan simpelweg niet. De tijdgeest en de actualiteit zijn twee verschillende dingen en niet – zoals wel vaker gehanteerd – een en hetzelfde.

Steeds weer komt het hardnekkige misverstand bovendrijven dat er een vaststaande betekenis door de kunstenaar in een werk gelegd zou zijn die vervolgens door de toeschouwer opgediept moet worden. Lukt dit, dan is het werk geslaagd. Lukt dit niet, dan is het werk te hermetisch of de toeschouwer mogelijk te weinig ontwikkeld. Zo ontstaat ook het hieraan verwante misverstand dat een abstract of louter esthetisch werk – wat dat ook moge zijn – voor een toeschouwer geen politieke actualiteitswaarde kan hebben. Een kunstwerk dat gemaakt wordt, hoe ogenschijnlijk oneigentijds ook, kan niet anders dan een product zijn van zijn tijd. Hetzelfde geldt dus voor een kunstervaring van de toeschouwer: de tijdgeest kun je niet buiten beschouwing laten.

Zoals wel vaker als het gesprek gaat over de actuele of politieke zeggingskracht van kunst, denk ik ook nu terug aan een ervaring die ik had in het najaar van 2001. Het was in de grote zaal van Theater Frascati, waar repertoiregezelschap Dood Paard Shakespeares romeinse tragedie Coriolanus op de planken bracht, met Benjamin Verdonck ‘in de titelrol’. De beelden van de aanslagen van 11 september lagen bij iedereen zeer vers in het geheugen en op het internationale politieke toneel was er veel te doen over het vergelden van de aanslagen in NAVO-verband; de kranten stonden er vol van. In mijn beleving raakte alles in het stuk van Shakespeare – het hele politieke spel tussen de Romeinen, de Volsken en Coriolanus – die avond aan de brandende politieke situatie, al had Dood Paard al veel eerder gekozen deze tekst op de planken te brengen. Natuurlijk wisten de spelers heel goed wat er allemaal in de tekst naar de gespannen tijdgeest verwees, maar zoals ik het mij herinner, werd dit niet extra benadrukt. Wij, het publiek, gaven in de actualiteit politieke betekenis aan het getoonde. Als Dood Paard nu zou besluiten om hun Coriolanus te hernemen, verkrijgt het een nieuwe betekenis.

Deze repertoire-voorstelling – ik gebruik het hier als voorbeeld – had Staal mogelijk niet uit haar comfort-zone gehaald, zoals ze het zelf verlangt, omdat het in de opstelling tussen publiek en vloer te conventioneel was. Deze voorstelling zou in tegenstelling tot kunstvormen die door een onconventionele vormgeving ‘de verbeelding opentrekken’, ‘bepaalde gemeenschappen in het werk betrekken’ of door ‘in de openbare ruimte te werken’, minder in staat zijn ‘te ontwrichten’, ‘pijnplekken te tonen’ of ‘nieuwe voorstellen te ontwikkelen’. En dat alles is wat kunst volgens Staal in deze tijd vermag: niet het louter bieden van esthetische dubbelzinnigheid en veelvuldigheid van interpretaties, waardoor je als toeschouwer niet in beweging hoeft te komen, maar het leveren van ‘voorstellen’ en ‘ideologische kompassen’, waardoor ‘de samenleving in beweging’ blijft.

Het is hier waar Gadamers beschouwing over de actualiteit van het Schone tegen haar grenzen loopt: expliciet politieke kunst gaat vaak verder dan kunst die een politieke of maatschappelijke betekenis oproept bij de toeschouwer. Deze laatste soort kunst reflecteert en bevraagt namelijk wel, maar kan te veilig en te passief blijven. De expliciet politieke kunst kent in veel gevallen inderdaad niet meer een conventionele verhouding tot het publiek. Het publiek is deelnemer, uitvoerder of medeplichtige. Soms bestaat het publiek als zodanig niet eens, tenzij het lezen en horen van de commentaren en reacties op de door kunstenaars geïnitieerde acties en projecten als kunstervaringen beschouwd zouden worden. Dit alles rekt echter wel zo Gadamers idee van de actualiteit van het schone op, waardoor de begrippen spelsymbool en feest misschien niet meer van toepassing zijn. Wellicht is de visie van Gadamer passé als het gaat om duiding van nieuwe politieke kunst. Het zou interessant zijn dit eens te onderzoeken.

Maar ook in het verleden kozen geëngageerde kunstenaars er zelf voor zich politiek actief op te stellen. De onderdrukten der aarde hebben vele malen de kunstenaars aan hun zijde gevonden, vaak juist tegen het beleid van overheden en de stem van de meerderheid in. Dat er nu een trend is om kunst te beoordelen vanuit maatschappelijke relevantie is zeker ingegeven door bezuinigingen en de tijdgeest. Alleen het dan wijzen op de maatschappelijke nutteloosheid en het ‘hobby-karakter’ van kunst, is een te makkelijk opzij schuiven van grote delen van de kunstgeschiedenis en huidige kunstbewegingen.

Hoewel Staal aan het slot van haar eerste stuk genuanceerd haar visie samenvat – kunst opereert vanuit een zekere autonomie, maar verhoudt zich wel degelijk vanuit heteronomie tot de wereld – toch schiet ook zij in mijn ogen hier en daar door in al te programmatische opvattingen over de politieke rol van kunst in de samenleving. Dat we in anti-ideologische tijden leven verklaart misschien wel haar behoefte dat kunst – en ook wetenschap, journalistiek en de politiek zelf – zich meer politiek opstellen en zo weerstand bieden aan doorgeslagen pragmatisme en neoliberaal ‘nutsdenken’, alleen diskwalificeert zij daarmee tegelijkertijd minder politiek ideologische kunstpraktijken uit verleden en heden met het oog op een te veranderende toekomst. De dubbelzinnigheid van de esthetische ervaring waar Maarten Doorman wat archaïsch steeds naar terugverlangt, wordt in diskrediet gebracht door de veelheid aan mogelijke interpretaties eigen aan dit soort kunstervaringen. Het gaat voor Staal niet alleen om het vinden van ideologische kompassen die de wereld kunnen verklaren, maar die haar zelfs kunnen veranderen. Nu Marx de revue passeert, schiet mij een aan Lenin toegeschreven uitspraak te binnen. Deze luidt ongeveer zo: ‘Ook ik ben ontroerd door de Appasionata van Beethoven. Maar het is geen tijd om door de Appasionata ontroerd te worden. Het is tijd om schedels in te slaan.’

Natuurlijk is dit niet waar Staal op doelt wanneer zij het heeft over kunst die zich politiek actief opstelt en als zodanig een taak in de samenleving te vervullen heeft; haar betoog over maatschappelijke geëngageerde kunst is daarvoor te waardevol en genuanceerd. Deze complexe tijd heeft inderdaad nood aan intellectuelen en kunstenaars die zich in en om hun werk heen politiek uitspreken. Met politiek activisme vanuit het domein van de kunst is daarom niets mis. Met Theater Na de Dam – waar ik mede-initiatiefnemer van ben – proberen we ook met voorstellingen aansluitend aan de Nationale Dodenherdenking aan het publiek een verdiepende ervaring te geven en daarmee ook een waardevolle bijdrage aan de Nederlandse samenleving.

Waken voor eenduidigheid, voor het reduceren van kunst tot politiek en voor een te expliciete politieke daadkracht is daarbij wel geboden. In een interview met De Groene Amsterdammer van twee weken geleden zei schrijver en nieuwe hoofdredacteur van The New Yorker Ian Buruma het volgende, hetgeen ik voor deze discussie als waarschuwing zie: ‘Als intellectueel moet je steeds blijven nadenken over je eigen standpunten, de validiteit van jouw argument en de tegenargumenten. Als activist wil je op de eerste plaats een politieke agenda realiseren, waarbij je alle ideeën die tussen jou en je doel staan opzij wilt schuiven. Dus dat staat haaks op de rol van de intellectueel.’ Ik houd een pleidooi voor de kunstenaar als intellectueel.


Jaïr Stranders is docent filosofie, dramaturgie en theater op onder andere de Academie voor Theater en Dans en HKU Theater. Verder is hij artistiek leider van Theater Na de Dam en bestuurslid van de Amsterdamse Kunstraad. Daarnaast opereert hij als adviseur, programmeur, coach en betrokkene in het kunstenveld. Foto: Geraldine de Jong.