Woensdag ging de nieuwste editie van het Internationaal Theaterschool Festival (ITS) van start. Marijn Lems dompelt zich voor Theaterkrant iedere dag in het festival onder.

DAG 1

‘Lieve afstudeerders, eet de wereld op. Schaam je nooit voor je torenhoge ambitie en voor je krankzinnige ideeën.’ De openingsspeech van Daria Bukvic sluit mooi aan bij de nieuwe uitstraling van het ITS Festival, dat weer een plek wil zijn waar experiment, ontmoeting en artistieke vrijheid centraal staan.

Na enkele moeilijke jaren met veel conflict achter de schermen, kwam er een nieuw begin: een herlancering met nieuw logo, een nieuw team en een nieuw bestuur. Maar zonder geld. Het gevolg: een compacte versie die met vereende krachten (festivalorganisatie, studenten, scholen, theaters) uit de grond werd gestampt.

DIY-uitstraling
Het is terug te vinden in de vormgeving: op het Nesplein staan in elkaar getimmerde richtingbordjes, en ook de infromatiebalies op de verschillende locaties hebben een sterke DIY-uitstraling. Het gevoel van autonomie en zelfredzaamheid zet zich door in het scenografisch atelier in de Tuinzaal van De Brakke Grond, waar vormgevers van de verschillende opleidingen je te woord staan over hun creaties en waar dagelijks gesprekken met ervaren makers worden georganiseerd.

Dat experiment ook risicovol is, lijkt te worden onderstreept door het feit dat er niet minder dan drie voorstellingen voor of tijdens de openingsdag zijn afgelast: de klassikale voorstelling van de mime-opleiding vanwege ‘creative differences’ met regisseur Jochem Stavenuiter, Never Ending Roads van Zoë Demoustier (Mime Amsterdam) vanwege een blessure, en C’est fini ou quoi? van Rani Decock (Regie Maastricht) vanwege een technisch probleem (dat gelukkig voor de avondvoorstelling weer werd verholpen, maar dan was het voor ondergetekende helaas al te laat). Kan natuurlijk altijd gebeuren, maar door de opeenstapeling van calamiteiten in combinatie met de gekozen esthetiek begint het festival enigszins in een sfeer van barely-holding-it-together.

Religieuze totaalervaring
De regisseur van de eerste voorstelling van de dag, Marijn Graven, heeft de oproep van Bukvic alvast goed geïnternaliseerd. In haar De Louteringsberg kiest ze, in navolging van de bijna even avontuurlijke enscenering van haar vorige stuk, De Elyzeesche Velden, voor een verrassende vorm. Nadat we onze schoenen en tassen bij de ingang hebben achtergelaten, worden we een zaal binnengeleid die veel weg heeft van een gebedsruimte, waarbij iedere toeschouwer op een matje aan een lange, lage tafel mag plaatsnemen. We krijgen allemaal een linnen tasje waarin een gewaad, een potlood en een pakketje papieren te vinden zijn.

Als een religieuze voorganger neemt Thomas Janssens het woord en vertelt hij in episodes over de laatste levensuren van Heinrich von Kleist en Henriette Vogel, die in 1811 gezamenlijk zelfmoord pleegden. Tussen de hoofdstukken door vullen de toeschouwers vragenlijsten in die de focus leggen op een terugblik op het leven en het vormgeven van de eigen dood.

Graven en haar team slagen er goed in om een intieme sfeer te creëren waarin je als toeschouwer de vrijheid voelt om eerlijk over de eigen dood na te denken; Janssens’ kalme tekstbehandeling, de etherische muziek en de smaakvolle vormgeving dragen daar allemaal aan bij. Gezien het onderwerp werd het me zelfs een beetje té smaakvol: Gravens pogingen om het thema ‘de dood’ licht en behapbaar te houden vijlen de scherpe kantjes er iets te rigoureus af en slaan soms door naar sentiment (zeker in de keuze voor zalvende gitaarmuziek bij het slot). Daarnaast werkt de schakeling tussen anekdote en zelfreflectie niet helemaal: voor mij vergt het een verschillende concentratie om naar een verhaal te luisteren of om een persoonlijke vragenlijst in te vullen, waardoor de twee elementen niet helemaal samen kwamen.

Het meesterlijke, prachtig symbolische einde maakt echter veel goed en laat zien dat Graven de verscillende artistieke elementen binnen het werk sterk op elkaar kan laten aansluiten. Bovendien verdient de experimenteerdrift van deze jonge regisseur hoe dan ook alle lof: ze lijkt zich in haar makerschap sterk in te zetten op een totaalervaring voor het publiek en toont zich daarin ambitieus en vindingrijk.

Overleven in een houten hut
Een dergelijke heldere insteek ontbreekt bij ACTION van Daniël ’t Hoen (Regie Maastricht). De regisseur maakte een eigen bewerking van het gelijknamige stuk van Sam Shepard, waarin we een groep mensen volgen die na een wereldwijde ramp in een houten hut probeert te overleven. Het is een zeer abstract stuk, en ’t Hoen slaagt er niet goed in om de fragmentarische dialogen tot een geheel te smeden – de personages blijven op afstand omdat de regisseur geen duidelijke keuze voor abstractie of psychologisch realisme maakt (dat hij ermee heeft geworsteld blijkt al uit het feit dat hij ervoor heeft gekozen de plaats van handeling naar een gekkenhuis te verplaatsen).

In enkele losse scènes toont ’t Hoen zich wel bedreven in het creëren van een onduidbare spanning – in een passage waarin een van de personages wordt opgedragen op zeer specifieke wijze een vis te bereiden sluipt er plotseling een vervreemdende lading de voorstelling in. Dit is mede te danken aan het spel van Claire Bender, die schittert als ze de kwetsbare kanten van haar personage mag opzoeken – zoals in de sterke slotmonoloog.

Aartsflauwe navelstaarderij
Het ITS Festival is altijd al een festival met een dubbele identiteit. Aan de ene kant zetten de afstudeerders de eerste stap in de theaterwereld, aan de andere kant zijn ze nog niet helemaal los van de (relatief!) veilige omgeving van hun opleiding. Meestal is de balans niet zo moeilijk te treffen, maar het kan wel te veel een bepaalde kant opslaan: de grootste kritiek op het festival de afgelopen jaren was dat het te veel een concurrentiele prijzenslag was geworden. Dat het gevaar van te weinig naar buiten treden aan de andere kant ook aanwezig is, toont De dood van Ricky Martin, de afstudeervoorstelling van de acteursopleiding van De Amsterdamse Toneelschool&Kleinkunstacademie (ATKA). In regie van Jan Hulst en Kasper Tarenskeen werd het een bewerking van West Side Story, waarin de Jets en de Sharks respectievelijk zijn vervangen door ATKA-studenten en, eh, alle andere studenten binnen de podiumkunstopleidingen. (Kort gevecht, zou je denken! Maar nee, net als in de film woedt de strijd al jaren.)

Als je denkt: recept voor aartsflauwe navelstaarderij, dan heb je het precies bij het rechte eind. De voorstelling is eigenlijk een uitgeholde versie van het werk van Hulst en Tarenskeen: de grappen zonder de existentiële vertwijfeling, de taaltovenarij zonder het engagement, de ironie zonder de vervreemding. De resulterende collectie van inside jokes en onoprechte zelfspot lijkt nog het meest op zo’n Hollywoodkomedie waarin beroemde acteurs zichzelf eens lekker op de hak nemen: ijdelheid vermomd als zelfkritiek die alleen relevant is voor een beperkte inner circle.

De enige acteur die zich binnen dit zelfreferentiële soepzootje weet te onderscheiden is Benno Veenstra, die met zijn geweldige komische timing en tekstbehandeling nog wat van het beperkte materiaal weet te maken. Voor de rest is De dood van Ricky Martin uitsluitend voor consumptie binnen de schoolmuren geschikt.

Sympathieke schrijvers
Na twee uur acteursexces is het een verademing in de intieme (en, toegegeven, tropische) atmosfeer van het Torpedo Theater terecht te komen. Hier spelen de tien afstudeerders van Writing For Performance aan de HKU zeer korte fragmenten uit hun afstudeerwerken. Het is een uitermate sympathieke opzet: de studenten fungeren als gelegenheidsacteurs voor elkaars werk en geven steeds een korte introductie over hun activiteiten.

Het voert te ver om alle schrijvers hier de revu te laten passeren, maar toevallig (of misschien niet) vallen de afstudeerders die hun werk na de presentatie in boekvorm aanbieden het meeste op. In Dossier van gevoeligheden nr. 1: Sovska Smert schetst Lotte Lola Vermeer een post-nucleaire toekomst die de vorm heeft aangenomen van een vagevuur. In een korte monoloog beklaagt een van de personages in literaire bewoordingen haar existentiële stilstand. Yentl van Stokkum overtuigt met de tegenoverstelling van een eenzame oude man en twee levenslustige jongeren in haar Hoe in de nacht iets vallen kan: de verschillende stijlen van de personages bewijzen de verbeeldingskracht en empathie van de schrijver. En Lisanne van Aert schets in Pussyhofen een intrigerend, talig universum: in de gelijknamige nachtclub ‘op de grens tussen Beieren en De Dood’ treffen keizerin Sissi en ‘Weltschmerzloverboy’ Heiner elkaar voor een op Heiner Müller gebaseerde erotische machtsstrijd. Van Aert lijkt de feministische tegenhanger van Hulst & Tarenskeen te worden: ze hanteert een volstrekt originele taal die het midden houdt tussen Nederlands, Duits en Engels en fileert net zo genadeloos de tijdsgeest – maar dan vanuit expliciet vrouwelijk perspectief. (Iets dat ze al eerder deed in Let me be your hero, baby, haar intrigerende eerste samenwerking met regisseur Birgit Welink).

Al met al een sterk begin van het ITS, dat er in de nieuwe compacte vorm in ieder geval al in slaagt een opener, vriendelijker en inclusiever gezicht te laten zien dan de voorgaande jaren.