Corona maakt een systeemcrisis in de podiumkunsten inzichtelijk die al jarenlang in stilte groeit. De onderlinge afhankelijkheden in dit complexe ecosysteem dreigen fataal uit te pakken voor podia, instellingen en zzp’ers. Een analyse van het theater in de nulstand.

‘We hadden het niet zien aankomen’, hoor je vaak na een plotseling opduikende crisis. Toch is die opmerking zelden waar. Virologen die besmettingen van dier op mens onderzoeken waarschuwen al jaren voor een pandemie. Iets vergelijkbaars geldt voor de podiumkunsten. Niemand – behalve die viroloog – had kunnen voorspellen dat we vanwege een pandemie van de ene dag op de andere niet meer in een theaterzaal samen zouden kunnen komen. Of zakelijker geformuleerd: niemand had kunnen voorspellen dat theaters hun businessmodel (collectief kijken naar iets op het toneel) en dus hun verdiencapaciteit van de ene dag op de andere volledig zouden zien verdwijnen. Toch maakt de corona een systeemcrisis in de podiumkunsten inzichtelijk die al jarenlang in stilte groeit. Theatermaker en Theaterkrant schreven erover. De commissie D’Ancona, de commissie Ter Horst en de Raad voor Cultuur adviseerden erover.

Ontbrak de urgentie om te handelen? Nee, die werd breed gevoeld – zie alle artikelen en adviezen. De vraag was steeds weer: hoe te handelen. De systeemcrisis bestaat uit een groot aantal deelvraagstukken die nauw met elkaar verbonden zijn, maar vrijwel nooit in samenhang worden gezien of besproken: de soms tegengestelde belangen tussen podia en gesubsidieerde producenten, wat wordt versterkt doordat ze worden ondersteund door verschillende overheden met verschillende opdrachten; de ongelijke opdracht, verhouding en waardering tussen de grote en de kleine zaal, tussen BIS en FPK, tussen gesubsidieerd en commercieel; het groeiende leger van zzp’ers en medewerkers met nul-urencontract (een nauwelijks genoemde groep in de lobby van de afgelopen maanden) waarop de sector drijft, maar dat nauwelijks bescherming heeft; sectorkoepels die geen grip krijgen op hun eigen achterban; en een ministerie zonder politieke slagkracht. De coronacrisis maakt de complexiteit van de sector inzichtelijker dan ooit. Het stilvallen van de geldstromen bleek de perfect storm die kleine scheuren liet uitgroeien tot gapende kloven, waarin instellingen, podia en honderden zzp’ers dreigen te verdwijnen.

De coronacrisis is voor de podiumkunsten niet in de laatste plaats een financiële crisis. De afgelopen jaren is de sector steeds meer vanuit het publieke domein onder het regime van de markt geplaatst: publieksinkomsten zijn steeds belangrijker geworden. Follow the money en je brengt het ecosysteem van de Nederlandse podiumkunsten in kaart. Inmiddels kunnen we zien hoe de schokgolf die de theatersluiting veroorzaakte, in meerdere fases is verlopen. Na de acute fase, die liep tot eind mei, zitten we nu in de heropstartfase. De derde fase wordt het produceren en touren in coronatijd. Aangezien onbekend is hoe het virus zich zal ontwikkelen (komt er een tweede golf? een derde?) en óf en wanneer een vaccin of medicatie gevonden wordt om COVID-19 te bestrijden, weet niemand hoeveel fases nog zullen volgen.

De acute fase
De persconferentie van Mark Rutte op 12 maart jl. ontketende de acute fase: nog diezelfde dag werden alle theaters tot 1 juni gesloten. Producenten zagen hun inkomsten stilvallen terwijl een groot deel van de kosten doorliep. Direct werd steungeld aangevraagd via onder meer de NOW-regeling, maar die bleek slecht toegerust op de praktijk van het theater. Om te voorkomen dat meerjarig gesubsidieerde producenten in liquiditeitsproblemen zouden raken (te weinig geld in kas om betalingen te doen) maakten OCW en FPK de subsidiegelden voor het derde kwartaal al in het tweede kwartaal over. Maar vrije producenten werden teruggeworpen op hun eigen buffers. Bij sommigen kwam al ruim voor de zomer de bodem van de schatkist in zicht, faillissementen lijken onvermijdelijk.

Theaters bevonden zich in een iets minder slechte financiële positie: het sluiten van de gebouwen leidde tot lagere kosten (kachels en verlichting konden uit, geen medewerkers op nul-urencontract bij de horeca) en er stond veel geld op de rekening dankzij kaarten die in de voorverkoop waren gekocht. Maar op de langere termijn kwamen ook zij steeds meer klem te zitten bij doorlopende kosten (huur, salarissen) en uitblijvende publieksinkomsten. Op 10 april meldden de VSCD en de VVP dat een derde van de podia in acute financiële nood dreigde te raken. Mede daarom werd een voucherregeling uit de grond gestampt om massaal terugvragen van ticketgelden te voorkomen.

Het ministerie van OCW en de fondsen konden noodlijdende theaters niet helpen: in Nederland worden de meeste podia immers gefinancierd door de gemeentes. De afgelopen jaren kwam die financiering steeds meer onder druk te staan. De financiële crisis uit 2008 en de overheveling van onder meer de jeugdzorg van Rijk naar gemeenten zorgden voor gemeentebegrotingen die vaak met moeite sluitend zijn te krijgen. Cultuur is geen wettelijke gemeentetaak, dus veel gemeenten bezuinigden op hun schouwburg. Een lobby van vooral de grotere gemeentes naar het Rijk om de lokale culturele infrastructuur overeind te houden was succesvol: op 28 mei stelde minister Ollongren van Binnenlandse Zaken hiervoor 60 miljoen beschikbaar.

In die acute fase moesten producenten voor honderden zzp’ers betalingsregelingen treffen: velen werden afgekocht met een deel van de afgesproken vergoeding, enkelen kregen het hele bedrag uitbetaald, een grote groep ontving niets. Sommige zzp’ers accepteerden een uitgestelde betaling: zij krijgen (de rest van) hun vergoeding wanneer de gecancelde voorstellingen alsnog worden gespeeld. Voor de producent is een dergelijke regeling gunstig omdat daarmee de directe kosten afnemen, voor de zzp’er omdat op termijn het hele bedrag gefactureerd kan worden. Maar hiermee werd wel een claim gelegd op een onzekere toekomst: hoe realistisch is het dat die voorstelling binnen afzienbare tijd tegen dezelfde condities kan worden gespeeld? Zo wordt de precaire positie van de zzp’ers niet opgelost, sterker nog: het risico wordt bij de zzp’er neergelegd.

Direct na de theatersluiting probeerden producenten en theaters zo veel mogelijk voorstellingen om te boeken naar later in het seizoen (velen verwachtten dat er rond de zomer weer gespeeld zou kunnen worden) of naar seizoen 20/21. Tegelijkertijd vroegen vrije producenten aan theaters om ‘hun’ deel van het geld uit de voorverkoop: de tickets die al voor hun titels waren verkocht. Zo konden zij de broodnodige cash op de rekening krijgen om lopende rekeningen te betalen. Omdat dit gesprek in een wildwestsituatie dreigde te raken, werd een Commissie der Wijzen ingesteld om een sectorbrede oplossing te ontwerpen. Zij presenteerde op 22 mei haar uitkomst: de gesubsidieerde producenten zien af van financiële compensatie, de theaters betalen aan de vrije producenten een vergoeding per geannuleerde voorstelling gebaseerd op het aantal verkoopbare stoelen. Hoewel het voorstel breed wordt gedragen, stuit het nog op veel praktische uitvoerbaarheidsvragen.

De heropstart: de instellingen
In de loop van mei ging de acute fase over in de heropstartfase. De regering gaf theaters toestemming om vanaf 1 juni te openen voor 30 bezoekers en op 1 juli, mits het virus niet weer de kop op steekt, voor 100 bezoekers. Daarmee is het kernprobleem – de weggevallen verdiencapaciteit – verre van opgelost. Het is verschoven naar de lange termijn, want wanneer mogen theaters weer 200, 300 of 800 man ontvangen? Pas dan kunnen ze weer rendabel functioneren, omdat hun begrotingen uitgaan van een maximale zaalcapaciteit. Dat is ook de basis waarop zij prijsafspraken maken met de producent. Nu de verdiencapaciteit is gedecimeerd, kunnen zij de prijsafspraken die pre-corona zijn gemaakt, niet nakomen. Als zij dat wél zouden doen, zouden ze al snel diep in de rode cijfers zitten. Ook daarover deed de Commissie der Wijzen een uitspraak: alle prijsafspraken voor voorstellingen tot 1 januari 2021 moeten worden herzien. Daarmee ontstaat direct een probleem bij producenten, want zij produceren op basis van diezelfde prijsafspraken – dat is de basis van hún begroting. Vooral vrije producenten worden hierdoor geraakt: zij zijn vrijwel volledig afhankelijk van publieksinkomsten.

De teruggevallen verdiencapaciteit maakt de spanning die altijd al bestond tussen producenten en podia, én tussen commercieel en gesubsidieerd aanbod, scherper. Omdat schouwburgen geen tekorten mogen maken van hun gemeenteraad en in de regel geen programmeringsgeld hebben, kunnen ze zich weinig risico’s permitteren. Het gesubsidieerde toneel trekt gemiddeld minder publiek en is dus een financieel risico. Programmeurs dekken dat af met meer toegankelijk aanbod, veelal geproduceerd door vrije producenten, dat veelal vollere zalen trekt. Hier zit dan ook de pijn die je de afgelopen weken bij vrije producenten kon zien: gesubsidieerde producenten werden na een stevige lobby door het ministerie van OCW deels ‘gered’, maar voor vrije producenten is nog altijd geen goede regeling – terwijl zij de moneymakers zijn waarop het theatersysteem draait.

Overigens is het niet onbegrijpelijk dat de overheid worstelt met steun aan de vrije producenten: zij zijn immers zelfstandig ondernemers die voor eigen risico werken. In Europa heeft Nederland altijd gestreden tegen staatssteun aan bedrijven of sectoren, aangezien dit hun concurrentiepositie oneigenlijk zou versterken. Tegelijkertijd weerhield dat de overheid niet om al in de eerste dagen ruimhartig de portemonnee te trekken voor de KLM en de sierbloemtelers.

De heropstart: de programmering
Ook het gesprek tussen de podia en de producenten kwam na het advies van de Commissie der Wijzen in een nieuwe fase. De anderhalvemetermaatschappij maakt dat veel uitgestelde voorstellingen tot minstens 1 januari niet meer gespeeld kunnen worden. Enerzijds zou het een artistieke aderlating zijn om voorstellingen ‘coronaproof’ te her-ensceneren (ook acteurs moeten op de vloer anderhalve meter afstand houden, de oproep om van acteur een contactberoep te maken is nog niet gehonoreerd). Anderzijds, en dat weegt voor veel producenten én podia zwaarder, omdat de opvoeringskosten niet opwegen tegen de inkomsten bij maximaal honderd bezoekers. Producties worden dus afgelast óf vooruitgeschoven naar ‘beter tijden’. Sommige theaters overwegen hun deuren in het najaar gesloten te houden. Voor gezelschappen die werken met projectsubsidies, vooral in de kleine zaal, is het risicovoller dan ooit om een titel aan te bieden: zowel de honorering van de diverse fondsen áls de speelbeurten en daarbij behorende publieksinkomsten zijn op dit moment extreem onzeker, en de financiële ruimte om een tegenvaller op te vangen ontbreekt.

         Zeker is dat grootgemonteerde producties binnen de anderhalvemetermaatschappij niet rendabel kunnen worden geproduceerd en gespeeld. Vrije producenten zullen deze producties dus terugtrekken. Enkele BIS-gezelschappen zullen het grootschalig aanbod op inhoudelijke gronden wellicht overeind houden en de teruggevallen publieksinkomsten opvangen met subsidie. Maar ook de BIS zal vanwege de corona-eisen vooral kleiner, technisch minder complex aanbod voor de grote zaal ontwikkelen.

Daarmee dringen zij nu opeens op hetzelfde speelveld waar normaal gesproken de vrije toneelproducenten opereren: een kleine cast, een klein decor met hooguit twee technici. Maar BIS-gezelschappen krijgen juist subsidie om (onder andere) groot gemonteerde producties te maken in de grote zaal, die vrije producenten nooit zouden kunnen maken. Hoe verhouden de wendbare coronaproducties zich tot die taak?

Tegelijkertijd schuiven producties, gesubsidieerd en commercieel, door van de vlakke vloer naar de grote(re) zalen, om zo meer publiek te kunnen ontvangen.

De druk op de programmering van de komende twee seizoenen neemt kortom van alle kanten toe, terwijl het bezoekersgedrag onzeker is: gaan zij – vooral het gemiddeld oudere schouwburgpubliek – na de corona net zo vaak naar het theater? Producenten en programmeurs blijven onder hoogspanning schakelen en schuiven, terwijl niemand de consequenties écht kan overzien. Want hoe zal straks worden omgegaan met de kosten als een voorstelling uitvalt omdat een acteur of technicus een verdacht hoestje heeft?

Uiteindelijk wordt de prijs voor de coronacrisis – zelfs ná alle steunmaatregelen – grotendeels betaald door de zzp’ers. Voor kleinere producties zijn immers minder acteurs nodig en de voorkeur zal uitgaan naar die acteurs die ‘publiek trekken’ (wat weer averechts werkt op de broodnodige doorstroming van talent en culturele diversiteit). Producenten zullen scherp kijken naar artistieke teams: zijn alle ontwerpers écht nodig en tegen een volle gage? Repetitieperiodes worden verkort om gezondheidsrisico’s zo klein mogelijk te houden én de kosten te beperken (versterkt door fair pay). Acteurs, musici, productieleiders, kappers, grimeurs, technici, vervoerders, marketeers, impresariaten en boekhouders: duizenden van hen zullen, ook als de sector weer opstart, nog lange tijd geen werk hebben.

De terugtrekkende overheid
De lobby om de gevolgen van de coronacrisis te dempen maakte pijnlijk duidelijk dat zowel de eigen brancheverenigingen als het ministerie het hele veld – van klein tot groot, van commercieel tot gesubsidieerd – nauwelijks kunnen overzien. Er lijkt nog altijd té weinig besef hoezeer het een complex ecosysteem is waarin iedereen elkaar voedt. In een ideale wereld zou je wensen dat het ministerie van OCW als ‘onpartijdige spelverdeler’ een regiefunctie inneemt vanuit een heldere visie op de kunsten, zoals dat veel meer het geval lijkt landbouw, gezondheidszorg of defensie. Maar al jaren worstelt het ministerie – en de politiek als geheel – met de kunsten.

De moeizame positie waarin het ministerie zich anno 2020 bevindt, hangt direct samen met de grote stelselwijziging van 2008 waarin de kunsten op afstand van de politiek werden geplaatst. De regering zou voortaan de verantwoordelijkheid nemen over een handjevol ‘onmisbare functies’ (de Basisinfrastructuur), alle overige instellingen werden ondergebracht bij de cultuurfondsen. Daarmee ging de politieke discussie niet meer over de functie van cultuur, maar enkel over uit welke functies de BIS zou moeten bestaan en hoeveel budget de fondsen (als onderdeel van diezelfde BIS) zouden krijgen.

Al bij het optuigen van dit systeem waarschuwden velen ervoor dat de artistieke waarde, die vooral werd gecreëerd door meer experimentele makers, van de politieke radar zou verdwijnen. Dit zou onherroepelijk leiden, meenden zij, tot verschraling van het aanbod en een scheiding in het veld met toenemend (politiek) belang voor de BIS. Zodra er wordt bezuinigd, zijn de fondsen als eerste aan de beurt: fondsgezelschappen zijn immers per definitie niet ‘onmisbaar’ – anders hadden ze wel in de BIS gezeten. De waarschuwing bleek terecht: bij de bezuinigingen van Zijlstra kregen de fondsen de grootste klappen. De overheveling van middelen en gezelschappen van het FPK naar de BIS door Van Engelshoven verzwakte de positie van de fondsen nog meer. En al sinds 2017, toen Oerol in de BIS kwam, en de recente adviezen van de Raad voor Cultuur, waarin De Staat een plek in de BIS krijgt toegewezen, lijkt het onderscheid tussen ‘functies’ en ‘instellingen’ steeds meer te verwateren. Het maakt de scheiding tussen BIS en fondsen ook intern steeds moeilijker uit te leggen, waardoor een toch al gepolitiseerde en gefragmenteerde sector toenemend tegen elkaar wordt uitgespeeld.

Ondertussen blust de top van OCW de woekerende brandjes met benzine. De minister leek wekenlang onzichtbaar tot zij de eerste maatregelen aankondigde. Op de reactie van het veld dat haar steunpakket niet afdoende was, nam ze het paternalistische standpunt in waarop Den Haag de afgelopen jaren helaas te vaak terugviel: ‘Mijn moeder zei altijd: “Je kunt heel lang treurig zijn over wat je niet hebt gekregen, maar je kunt ook kijken naar wat je wél hebt.'”. Vervolgens deed ze opnieuw wat OCW al sinds 2008 doet: de BIS versterken door daar het grootste deel van de 300 miljoen die zij ter beschikking heeft gesteld naartoe te laten vloeien.

Fundamenteel ander gesprek
Als de coronacrisis iets aantoont, dan is dat het grote belang van een gezonde publieke sector: gezondheidszorg, onderwijs en kunsten. Maar ook laat het de kwetsbare staat zien waarin die publieke sector zich in Nederland bevindt, nadat steeds meer taakgebieden de afgelopen decennia deels of geheel werden overgeheveld naar de markt. Problemen werden nooit urgent genoeg gevoeld om ze echt bij de wortel aan te pakken. De podiumkunstsector droeg de afgelopen jaren zelf de pijn, leidend tot een ongezond veld waarin belangen elkaar in de weg zitten en het merendeel van de werkenden leeft in precaire omstandigheden, onderbetaald en werkend van klus tot klus.

Nu de sector in de nulstand staat en de scheuren onmiskenbaar zijn, is er geen beter moment om vanuit een gedeeld belang samen aan de slag te gaan. Het alleronverstandigste is een terugverlangen naar de ’normale gang van zaken’, en daarmee naar de pre-corona situatie. Nu is het moment: voor het eerst in decennia staat het belang van kunst hoog op de politieke agenda. Al was het veel te weinig, het allereerste extra noodpakket van de overheid ging wél naar de kunsten. Laten we dit unieke moment aangrijpen om een fundamenteel ander gesprek te beginnen, zowel in de sector als met onze subsidiënten. Laten wij allemaal – podia, producenten én politiek – over onze schaduwen heenspringen om te komen tot een heldere, multidisciplinaire en breed gedragen visie, waarin we de hierboven genoemde deelproblemen niet meer ieder voor zich uitwerken, maar oplossen vanuit een overkoepelende visie. Van welk podiumkunstenlandschap dromen wij in 2030? En welke stappen gaan we zetten om daar te komen?

Illustratie: Herman van Bostelen