Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Jet Bussemaker heeft in een brief aan de Tweede Kamer geantwoord op vragen over de culturele Basisinfrastructuur 2013-2016. Haar antwoorden bieden vrijwel geen nieuwe informatie of toezeggingen voor de toekomst. Wel spreekt de minister meermaals de intentie uit om de ontwikkelingen in de sector in de gaten te houden en evaluaties en visitaties te zullen verrichten.

Bussemaker zal instellingen die in de problemen zijn gekomen doordat ze geen andere financieringsbronnen hebben kunnen vinden na het (deels) wegvallen van subsidie ondersteunen. Deze uitspraak zou kunnen leiden tot nieuw beleid, hoewel het nog de vraag is hoe de ondersteuning vorm zal krijgen. Het kabinet is zich bewust dat de bezuinigingen grote gevolgen hebben. De minister zal de activiteiten, het bereik en andere prestaties van de instellingen in de Basisinfrastructuur (BIS) en bij de fondsen goed blijven volgen. Om een compleet beeld van het functioneren van de culturele keten te krijgen zal het kabinet ook de cultuuruitgaven van de G35 en de provincies in beeld brengen.

Een van de pijlers van het cultuurbeleid voor 2013-2016 is de loskoppeling van productie en ondersteuning. De minister onderschrijft dat dit duidelijk onderscheiden taken zijn en dat het kabinet heeft aangegeven productie te verkiezen boven ondersteuning. Uit haar woordkeuze lijkt dit ook voor het nieuwe kabinet te gelden.

Op de vraag naar de gaten die dreigen te vallen op het gebied van talentontwikkeling zegt Bussemaker dat de Raad voor Cultuur en het ministerie van OCW zal monitoren hoe het kunstvakonderwijs, de BIS-instellingen en de cultuurfondsen hun functie in talentontwikkeling vervullen. De fondsen worden voor 1 januari 2015 gevisiteerd, waarbij talentontwikkeling wordt meegenomen. De grote instellingen moeten jaarlijks in hun subsidieverantwoording aandacht besteden aan hun activiteiten op het gebied van talentontwikkeling, aldus de minister. Ook wijst ze op het budget dat het Fonds Podiumkunsten vanaf 2013 heeft gereserveerd voor de ontwikkeling van ‘nieuwe makers’.

Uit onderzoek van bureau Berenschot blijkt dat naar verwachting de financiering van de culturele sector voor veertig procent uit private middelen, oftewel de markt, zal komen. Van de publieke financiering nemen de gemeenten met 38 procent het grootste  deel voor hun rekening. Zij zijn verantwoordelijk voor lokale voorzieningen en huisvesting. Het Rijk levert een bijdrage van 16 procent, bestemd voor de instellingen in de BIS. De provincies vullen de gemeenten en het Rijk aan en financieren 5 procent van de culturele sector.

Bussemaker benadrukt dat subsidie van een stad of provincie geen voorwaarde is voor fondssubsidie. Kwaliteit en diversiteit van het aanbod blijven belangrijke criteria. Ook schrijft ze dat instellingen die door fondsen worden gesubsidieerd een zo groot mogelijk publiek dienen te werven en hun eigen inkomsten moeten maximaliseren. Dat conflicteert volgens de minister niet met de inhoudelijke doelstellingen.

Volgens de planning zal nog dit jaar worden gestart met de dienstverlening van een mobiliteitscentrum, waarmee werknemers uit de culturele sector worden begeleid bij het vinden van nieuw werk. De gesprekken tussen de Federatie Cultuur en het ministerie bevinden zich in een vergevorderd stadium. Vooralsnog hebben acht instellingen gebruikgemaakt van de mogelijkheid om een deel van de subsidie voor 2012 te gebruiken voor een doorstart. Als er geld uit het budget voor de frictiekosten (138 miljoen) overblijft zal een deel waarschijnlijk worden gereserveerd voor verlenging van de activiteiten van de mobiliteitscentra. Eventuele overschotten zullen in elk geval behouden blijven voor de sector, aldus Bussemaker, en worden ingezet op de beleidsvelden waar de bezuinigingen hebben plaatsgevonden.

Het totaal aantal door het Rijk gesubsidieerde instellingen daalt van 172 in de periode 2008-2012 naar 84 in de periode 2013-2016.