‘Voor kleinkunstenaars is hij “de lat” waaraan je moet voldoen om iets te betekenen. Zoals Usain Bolt dat in de atletiek is.’ Zo omschrijft Thomas Spijkerman, de voormalig artistiek leider van het eigenzinnige muziektheatergezelschap Circus Treurdier, Maarten van Roozendaal. Het is een treffende typering van de in 2013 op 51-jarige leeftijd overleden zanger en tekstschrijver. Vandaag verschijnt zijn biografie.

Van Roozendaal was én is een sterk merk, zoals dat heet. Met zijn afwisselend melancholische en droogkomische liedjes bereikte hij weliswaar nooit een megapubliek, maar binnen de niche van de kleinkunst behoort hij eigenlijk al vanaf het winnen van het Amsterdams Kleinkunst Festival in 1994 tot de absolute top. Zijn theaterprogramma’s ontvingen steevast lovende kritieken en iedereen die ook maar een beetje thuis is in het Nederlandse kleinkunstrepertoire kent zijn naam. Hij is daarnaast ook een typische artist’s artist, een lieveling van andere kleinkunstenaars als Paul de Munnik en Theo Nijland, die zijn werk maar wat graag heropvoeren.

Het is in dit licht niet verrassend dat er nu, ruim vijfenhalf jaar na zijn dood, een biografie is verschenen over Van Roozendaal. De auteur is Patrick van den Hanenberg, al meer dan dertig jaar actief als cabaret- en kleinkunstrecensent en daarnaast een ervaren geschiedschrijver van het Nederlands cabaret. In het voorwoord bij Het leven heeft geen zin, maar ik wel, zoals de biografie getiteld is, bekent hij dat hij pas nadat hij op ‘sollicitatie’ was geweest bij Van Roozendaals weduwe Eva Bauknecht toestemming kreeg om dit boek te schrijven.

Van den Hanenberg heeft voor zijn biografie een conventionele opzet gekozen. De rode draad wordt gevormd door Van Roozendaals levensloop en carrière als kleinkunstenaar. De in totaal tien hoofdstukken volgen een min of meer chronologische lijn, beginnend bij Van Roozendaals relatief onbezorgde jeugd in het Noord-Hollandse Heiloo, via zijn weinig succesvolle middelbare-schoolcarrière, naar zijn jaren in de Alkmaarse krakersscene in de late jaren zeventig en zijn verhuizing naar Amsterdam in 1983.

De grootste aandacht gaat vanzelfsprekend uit naar de periode na zijn doorbraak in 1994: de diverse theaterprogramma’s die hij maakte, de mensen met wie hij samenwerkte – Kim Soepnel, Egon Kracht, Marcel de Groot en vele anderen – en de mensen die hij inspireerde en coachte toen hij zelf eenmaal een gevestigde naam was, waaronder ook Circus Treurdier.

Van Roozendaal was een bijzonder sociaal mens, zo blijkt. De lijst met geïnterviewden is schier oneindig, en zonder uitzondering spreken ze warme woorden over de Noord-Hollandse bard. Hij rookte en zoop dat het een aard had, maar was desondanks – of misschien wel juist: daardoor – bijna altijd aangenaam gezelschap. Gul was hij ook, met zijn geld en met zijn tijd. Hij gaf gerust vijftig euro aan een dakloze en was nooit te beroerd om beginnende artiesten die om zijn hulp vroegen met raad en daad terzijde te staan.

Bij iemand met zo’n reputatie is het haast onvermijdelijk dat er een zekere mythevorming optreedt. Voor velen vormt Maarten van Roozendaal de verzinnebeelding van het antiburgerlijke. Iemand die de zelfkant van de samenleving kent en ook wel een beetje koestert, de zwerver die zich weigert te conformeren aan de heersende sociale normen en in plaats daarvan een ‘intens’ leven lijdt, waarin liefde en dood de thematische constanten vormen.

Het interessante is dat Van Roozendaal zelf, blijkens deze biografie, altijd de nodige afstand bewaarde tot dergelijke romantische clichés. Hij veroordeelde de idealisering van het harde zwerversbestaan en noemde zichzelf nuchter ‘een liedjesboer met humor’. Bovendien blijkt hij, op het excessieve roken en drinken en zijn jaren in de Alkmaarse krakersscene na, een vrij burgerlijk bestaan geleid te hebben. Hij kwam uit een warm nest, zijn ouders behoorden tot de gegoede burgerij en als geliefde was Van Roozendaal hondstrouw.

De feiten die Van den Hanenberg in deze biografie presenteert nuanceren zo de mythe van de non-conformist Van Roozendaal. Tegelijk weet hij zich als biograaf toch ook niet geheel aan die mythevorming te onttrekken. Regelmatig worden in het boek de rauwe kanten van Van Roozendaals leven en persoonlijkheid in positieve zin benadrukt. Over de relatie die Van Roozendaal in de jaren tachtig had met regisseuse Marileen Bloemhard schrijft Van den Hanenberg bijvoorbeeld: ‘De jaren met Marileen waren heftig, zoals alles wat Maarten ondernam intens was. Dat was in ieder geval Maartens bedoeling.’ En wanneer het gaat om Van Roozendaals podiumpresentatie lezen we: ‘Van Roozendaal behoorde tot het verfrissend chagrijnige soort kleinkunstenaars, dat steeds zeldzamer is geworden.’

Het citaat over de relatie met Bloemhard toont ook nog een ander probleem. Lang niet altijd valt in dit boek op te maken wiens interpretatie we lezen: die van de biograaf of die van zijn geïnterviewden of Van Roozendaal zelf? Door zijn eigen aannames weg te moffelen onder een berg feiten en citaten, wekt Van den Hanenberg de indruk een neutraal beeld van de mens Van Roozendaal te presenteren. Intussen is zijn perspectief natuurlijk onvermijdelijk gekleurd. De recensent heeft Van Roozendaal bijzonder hoog zitten, zo blijkt al uit het voorwoord. Juist daarom was het mooi geweest als hij explicieter zijn eigen visie op Van Roozendaal naar voren had geschoven, en die ook als zodanig had gepresenteerd. Nu gaat het zelfs zover dat Van den Hanenberg zijn eigen Volkskrant-recensies over Van Roozendaal aanhaalt alsof ze door een anonymus zijn opgetekend (‘In de Volkskrant lezen we: …’).

Bovenstaande punten laten onverlet dat Het leven heeft geen zin, maar ik wel een bijzonder rijk boek is, dat een erg compleet beeld biedt van de mens en artiest Van Roozendaal. Een must-read voor alle Van Roozendaal-fans en een bruikbaar naslagwerk voor toekomstige generaties kleinkunstliefhebbers, die Van Roozendaals unieke muzikale erfgoed hopelijk nog lang levend zullen houden.

Foto: Jaap Reedijk

Patrick van den Hanenberg – Het leven heeft geen zin, maar ik wel Leven en werk van Maarten van Roozendaal, Nijgh & Van Ditmar, 311 pagina’s, 25 euro.