Het Bâtard Festival presenteerde afgelopen weekend in Veem House for Performance een volgende generatie theatermakers. Zowel de Koreaan Jaha Koo (1984) als de Duitser Oliver Zahn (1989) toonden voorstellingen waarbij cultureel erfgoed en politieke geschiedenis de hoofdrol spelen. In Cuckoo bespreekt Koo hoe hij opgroeide met de ontwrichtende gevolgen van de Aziatische valutacrisis van 1997, terwijl Zahn zich in Situation mit Doppelgänger bezighoudt met de politieke inzet van sociale dansen. Beide shows zijn uitgeproken onderkoeld en houden zich, terwijl de materie zeer explosief is, verre van uitgesproken oordelen, morele verontwaardiging of een j’accuse.

Koo vertelt in Cuckoo samen met zijn metgezellen, de rijstkokers Kim, Sui en Eri, het verhaal van de financiële crisis en hoe die generaties Koreanen heeft getekend. Hun voorstelling is niet alleen een eerbetoon aan een goede vriend die zelfmoord pleegde en een metro-mechanicien die omkomt terwijl hij onder hoge tijdsdruk een metro-zelfmoord-preventiedeur repareert. De voorstelling beschrijft op een uiterst droge manier de machteloosheid en de eenzaamheid die Koo ervaart in zijn eigen leven en in dat van de mensen die hij in zijn verhaal betrekt. Er spreekt haast een bepaalde woede uit de berusting waarmee hij zichzelf ten tonele voert. Alsof hij een buitenstaander is geworden in zijn eigen leven. Alsof iedere zin om zich op te winden of te verontwaardigen ontbreekt.

Koo wijst weliswaar oorzaken en schuldenaars aan – het IMF, Goldman Sachs, de Amerikaanse regering en de Koreaanse cultuur – maar zijn teksten en de aan lecture-performance refererende vorm van optreden leveren een soort geïmplodeerd handelen op. Er is protest, maar het komt niet tot een uitbarsting. Er is een soort van analyse, maar de conclusies zijn niet verstrekkend. In plaats daarvan deelt Koo de intimiteit van zijn eenzaamheid, de routine van een leven met laptop, telefoon en rijstkoker. Muziek maken in de nacht en die delen op platforms. Als een poppenspeler voert hij zijn leven op, zonder zichzelf daarbij enige rol van betekenis toe te kennen

In Situation mit Doppelgänger voeren regisseur Oliver Zahn en zijn co-performer, dramaturg en antropoloog Julian Warner een klein uur lang een berg details op over een uiteenlopend aantal sociale dansen, die een uitgesproken politieke rol hadden of kregen. Een vriendelijke voice-over probeert de toeschouwer in de berg van historische gebeurtenissen wegwijs te maken, terwijl de twee mannen de dansjes demonstreren of dat althans proberen.

De uitgangssituatie is zo idioot, dat ik het aanvankelijk nauwelijks kan geloven. Een wedstrijd imitatie-dansen tussen een zwarte en een witte man, halverwege de 19de eeuw in het New Yorkse theater The Bowery. De witte John Diamond gaat in blackface de competitie aan met de zwarte Juba, om wie het best een zwarte kan nadansen. Vernedering en parodie lopen door elkaar, toeëigening en internalisatie ook. ‘Wie houdt nu wie voor de gek?’ zou je het uitgansgpunt kunnen noemen van Situation mit Doppelgänger.

Het levert een hoogst verwarrende rondreis langs allerlei vormen van appropriatie op, waar ook de beruchtte twerk van Miley Cyrus langkomst (witte popster eigent zich zwarte act toe) en een Beierse dansje wordt teruggevoerd op Afrikaanse tradities. In gortdroge formuleringen wordt de toeschouwer geïnformeerd over uitgesproken racistische aangelegenheden als blackfacing en de cakewalk, een andere vorm van entertainment waarbij zwarte mensen voor een wit publiek werden geparodieerd.

Terwijl de historische feiten zich opstapelen en de relaties met racisme, slavenhandel en kolonialisme worden gelegd, blijven de lichamen van Zahn en Warner dezelfde. Twee jonge mannen, de een wit de ander zwart, die op geen enkele manier de vele verhalen kunnen incorporeren. Ze doen geen blackface, ze doen geen twerk, ze doen geen Beiers dansje. Ook al kan de een beter met z’n billen draaien dan de ander, de verhalen van de voice-over blijven een berg hypothetische gestes, waarvan de uiterst curieuze en pijnlijke kanten in herinnering worden gebracht, maar die nooit echt aankomen in de zaal.

Twee voorstellingen die, om totaal uiteenlopende redenen, het vertellen prefereren boven het doorleefd tonen, en die ook de veilige afstand tussen publiek en performer intact laten. Het was een fel contrast met de laatste voorstelling van Bâtard, Salut Copain van Dounia Mahammed (1990). Zonder ondertiteling, wat moeilijk is voor het internationale peformance publiek, liet de jonge Mahammed een oud staaltje zelfbewust en sober teksttheater zien, zoals je het vroeger steevast ging kijken bij Dito Dito, StAN, ’t Barre Land of de de oerversie van Discordia. Ook Mahammed houdt zich bezig met ambiguïteit – in de ervaring, in de feiten, in de taal. Maar in tegenstelling tot haar collega’s Koo en Zahn, neemt zij een uitgesproken positie in door de inzet van haar spel, getekend door grote verlegenheid en kwetsbaarheid. Bij Mahammed ontbreekt het gemak van de afstand en de ironie. Er is een duidelijk concept, maar in plaats van de toeschouwers vrij te laten, dringt de jonge vrouw in het volle licht hen haar onzekerheid op.

Vergelijkingen zijn altijd ingewikkeld, maar je zou kunnen zeggen dat alle drie de voorstellingen neigen naar een zekere bescheidenheid, waarbij de betrekkelijkheid van het eigen standpunt wordt erkend en er vooral hele beschaafde ‘voorstellen’ worden gedaan aan het publiek. Niets voor de ander willen invullen, of althans niet te veel. Er lijkt als gevolg een soort vacuüm te ontstaan. Naast het voorstel en publique is er aan theater natuurlijk ook altijd de kant van het engagement met de ander, waarbij in de uitwisseling tussen publiek en performance een bepaalde strijd om het belang van dingen zou kunnen blijken. De voorstellingen van Zahn en Koo verwijzen weliswaar naar maatschappelijke strijd en publieke vernedering, maar ze zoeken die in het eigen werk niet op. Mahammed daarentegen vergroot haar bescheidenheid, haar vragen, het onvermogen grip te krijgen op de complexe werkelijkheid zodanig, dat ik er als toeschouwer niet omheen kan.

Ik had dat na twee dagen Bâtard ook echt even nodig. Niet zozeer vanwege de emotionele toon van Salut Copain, maar vanwege het risico dat Mahammed neemt, zoals ze schrijft en speelt. Ze zoekt daarin grenzen op en brengt mij als publiek echt in verwarring. Ook haar werk gaat over verlies van identiteit, vernedering en maatschappelijke en politieke regimes. Voorbij de constatering en de gedane zaken zonder keer, maakt zij haar vragen tot een gebalde vuist en een irritante zeur, die niet aflaat te vechten. Chapeau.