Vier keer opnieuw heft Lowie van Oers in zijn theatertekst aan met ‘Er was eens’. Alsof het verhaal telkens opnieuw begint, met elke keer een ander personage.

De eerste ‘er was eens’ presenteert een jongen die met zijn ouders een berg opstapt, en daar tot een inzicht komt: vanaf dat hoogteperspectief ziet hij twee auto’s waarvan hij weet dat ze elkaar zullen kruisen – nog voor het zover is. Overzicht biedt vooruitzicht.

De tweede keer gaat het over een vader die ’s nachts wakker wordt, een glas melk wil drinken, maar naakt de tuin intrekt en in de kuil springt die hij eerder groef om er een boom in te planten voor zijn overleden vrouw. Hij kan maar niet kiezen welke boom… De derde brengt het relaas van een meisje dat verloren loopt in een wirwar van haar bekende straten. Ze is net afgestudeerd en weet (vooral) ook niet hoe nu verder te gaan.

Alleen de laatste klassieke aanhef brengt een afgerond verhaal: een rupsje steekt de rivier over op een blad, komt een vis tegen, deelt er koffie en taart mee, speelt een bordspelletje, en blijft uiteindelijk logeren. Eind goed, al goed – zoals in een echt sprookje.

Het lijkt er eerst op dat de verhalen niets met elkaar te maken hebben. Losjes aan elkaar gehaakte gedachten-associaties van een dagdromende geest. Het kader wordt wel gevormd door een radio-uitzending waarin drie presentatoren de nachtelijke stilte vullen. Kwetsbaar en tegelijk troostvol. Zij vertellen dus de verhalen van ‘er was eens’, ze interviewen een astronaut die onderzoek doet in de ruimte, krijgen de naakte vader aan de lijn en op antenne en brengen nieuws en weerbericht – al gebeurt er niet veel in de wereld en is ook het weer altijd ongeveer hetzelfde. Kleine, onbetekenende gebeurtenissen allemaal – zo voelt het toch (ook het gesprek met de astronaut klinkt als doordeweeks, geen ophefmakende gebeurtenis).

Tussendoor voeren diezelfde personages dialogen in wat dan weer wél lijkt op een buitengewone context: een jongen en meisje ontmoeten elkaar op het toilet en spelen een partijtje kolonisten, de vader praat met een mug die hij net dood klopte met zijn elektrische vliegenmepper, een andere jongen voert een gesprek met de astronaut, liggend midden op straat. Dat ongewone staat in scherp contrast met de ‘gewone’ wereld van de radio. Stilaan verschijnt daarmee toch een raster van betekenis en komen de afzonderlijke personages naar het einde toe toch allemaal in eenzelfde verhaal terecht: de jongen die de bergtop beklimt is de jongen die ligt op straat en die met het meisje op toilet een gezelschapspelletje speelt; en dat meisje is de dochter van de vader in de tuin. Ieder jaagt zijn doel na, zijn eigen weg. Ieder zoekt contact, maar wordt ook steeds weer teruggeworpen op zichzelf.

Zo doemt geleidelijk aan de betekenis op van dit theaterstuk. Het bouwt zich op, associatief, komt stukje bij beetje uit de steigers –  als een fragiele constructie die uit de mist even tevoorschijn komt: zin naar inzicht, naar overzicht. ‘Overview’ noem je dat, legt de astronaut uit aan de jongen. En na drie keer lezen wordt het (me) duidelijk waarom dat hier zo pregnant aangekaart wordt: de moeder van het meisje, de vrouw van de vader, is overleden. Ja, dan is het (even of langer of voor altijd) moeilijk om je weg te vinden in het leven. Dan mist het overzicht, en meer nog (of fundamenteler): de thuis waar ieder nood aan heeft. Maar het rupsje heeft een thuis gevonden, bij de vis op de slaapbank.

Of het in de voorstelling in één keer duidelijk wordt, kan ik niet uitmaken. In geschreven tekst werkt het heel erg als een Toon Tellegen-vertelling. Wat absurd, wat ongewoon, maar erg teder. En boordevol betekenis.

Lees hier onze recensie van de opvoering van Over de natuur van de dingen door Het Zuidelijk Toneel en De Nieuwe Oost.