Zelfs lezers die vertrouwd zijn met het werk van Stijn Streuvels (1871-1969) zullen even opgekeken hebben bij het recentste jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap – inmiddels reeds het zesentwintigste: Stijn Streuvels en het toneel. Toneel is immers niet het literaire genre waarmee Streuvels geassocieerd wordt. Al vond hijzelf zijn engagement met theater belangrijk genoeg om er in 1924 een terugblikkende beschouwing aan te wijden: Mijn loopbaan op de planken

In 1871, precies honderdvijftig jaar geleden, werd Stijn Streuvels als Frank Lateur geboren. Onder zijn pseudoniem zou hij uitgroeien tot een vernieuwer van het Nederlandstalige proza en een van de bekendste, meest gelauwerde en gelezen Vlaamse schrijvers van de twintigste eeuw worden. Streuvels faam kreeg haast mythische proporties met zijn beschrijvingen van een ongerepte en overweldigende natuur, van de verbondenheid van de boer met zijn veld, en van het landelijke, pre-industriële, katholieke Vlaanderen. En dat alles in een in het West-Vlaams dialect gedrenkt Nederlands.

Streuvels fotogenieke kop met borstelsnor en het feit dat hij pas op hoge leeftijd stierf – hij werd bijna achtennegentig – hebben daar waarschijnlijk ook een rol in gespeeld. Het Lijsternest te Ingooigem, de woning die hij in 1905 liet bouwen, met het grote raam waaraan hij schreef en dat uitziet over de Vlaamse velden, kan nog steeds worden bezocht. In de winter doet het dienst als schrijversresidentie. ‘Streuvelsland’ is een geijkte uitdrukking geworden voor de streek tussen Leie en Schelde met dorpen als Avelgem, Ingooigem, Tiegem, Heestert en Otegem, waarin inmiddels talrijke toeristische Streuvels fiets- en wandelroutes aangelegd zijn.

Maar de belangrijkste vraag blijft natuurlijk: wordt hij nu nog gelezen? Heeft Streuvels de lezer van de een en twintigste eeuw nog iets te vertellen? De voorbije halve eeuw is het beeld van Streuvels als heimatschrijver gelukkig bijgesteld en terecht veel complexer geworden. Het in 1994 opgerichte Stijn Streuvelsgenootschap stimuleert met symposia en uitgebreide jaarboeken het onderzoek naar de auteur, zijn werk, de achtergronden ervan en de beeldvorming errond. In diezelfde jaren negentig zorgde Hedwig Speliers – die in de zestiger jaren al een nieuwe kritische wind door de Streuvelsstudie had laten waaien – voor behoorlijk wat commotie met zijn biografische studie Als een oude Germaanse eik (1999). Daarin concentreerde Speliers zich op wat hij Streuvels ‘Duitsgezindheid’ en ‘passieve collaboratie’ tijdens de Eerste en de Tweede Wereldoorlog noemde. Er kwam veel kritiek op Speliers vooringenomenheid, op zijn al te suggestieve formuleringen en op de vele feitelijke onnauwkeurigheden. Met de monumentale studie van Toon Breës – Stijn Streuvels. Een kritische en biografische synthese (2015) – een absolute must voor iedere Streuvel-liefhebber – zijn Speliers argumenten gewogen en te licht bevonden. De academische en historische interesse voor Streuvels is de voorbije decennia in elk geval niet afgenomen. Maar of die interesse zich ook in een groeiend aantal lezers vertaalt?

In dit Streuvelsjaar werden vijf romans opnieuw uitgegeven: Langs de wegen (1902), De vlaschaard (1907), De blijde dag (1909), Het leven en de dood in de ast (1926) en De teleurgang van de waterhoek (1927). Het is op deze ‘grote vijf’ dat Streuvels literaire reputatie rust. Wat er van die reputatie overblijft anderhalve eeuw na zijn geboorte kan iedere lezer voor zich uitmaken. The proof of the pudding is in the eating, zoals een Engels spreekwoord zegt. Lezen maar dus.

Streuvels was een veelschrijver. Hij was een van de eerste Vlaamse auteurs die van zijn pen leefde. Naast romans schreef Streuvels verhalen, novellen, korte schetsen en literaire essays (Op de Vlaamsche binnenwateren, 1925). Hij maakte vertalingen (o.a. van Tolstoj via het Duits) en bewerkingen (o.a. van Scandinavische sprookjes). Daarnaast schreef hij ook een aantal meer sociologische studies zoals Land en leven in Vlaanderen (1923). Tijdens de Eerste Wereldoorlog publiceerde hij een oorlogsdagboek en op latere leeftijd zijn uitgebreide memoires.

En dus ook toneel. Al neemt zijn werk voor theater een erg marginale plek in zijn oeuvre in. Streuvels schreef slechts één enkel origineel toneelstuk – Soldatenbloed (1904) – en bewerkte twee van zijn verhalen voor theater: Grootmoedertje (1922) naar het verhaal Grootmoederke (1905) en Het Zinnespel van Droom en Dood (1944) naar de novelle Het leven en de dood in de ast (1926). In het jaarboek wordt het thema terecht zo breed mogelijk ingevuld: van Streuvels levenslange interesse in theater en zijn engagement in het amateurtheater (Karel Platteau) over zijn eigen toneelstukken (Toon Breës) en het gebruik van theatermetaforen in zijn romans (Stefaan Maes) tot theaterbewerkingen van zijn romans door derden (Karel Platteau). Jeroen Cornilly dook in het Streuvelsarchief op zoek naar sporen van Streuvels interesse voor en bezoek aan het theater.

De bijdragen van Karel Platteau maken duidelijk dat het theater (en zeker ook de opera) een bijzondere aantrekking had voor de schrijver en dat tot op hoge leeftijd. Hij bezocht zowel voorstellingen in de schouwburg als amateurvoorstellingen in herbergen. Als kind was Streuvels blijkbaar goed in declameren en ook als jongeman heeft hij meer dan eens op de planken gestaan. Platteau vermeldt het niet maar in 1898 ging Streuvels in op de vraag van het Avelgemse schepencollege om twee maanden lang de Boerenkrijgherdenking te organiseren. De Boerenkrijg is de boerenopstand in 1789 tegen de Fransen veroorzaakt door de verplichte legerdienst, de godsdienstvervolging en de onderdrukking. De herdenking met optochten en praalwagens was een lokaal gebeuren, maar bewees dat Streuvels grote groepen mensen kon aansturen en theatrale verbeelding had.

Uit het hoger vermelde opstel uit 1924 Mijn loopbaan op de planken spreekt een hooggestemde opvatting over het theater en zijn bijdrage tot de culturele verheffing van Vlaanderen. Streuvels looft het werk van de rederijkers en de landjuwelen die de voorbije vier eeuwen het publiek van voorstellingen hebben voorzien en aan amateurs de kans hebben gegeven om te spelen:

Voor vele kleine burgers is het toneel dan ook het enig kijkgat waarlangs een straaltje poëzie de sleur van hun dagelijks bestaan komt verblijden, – de enige gelegenheid die hun geboden wordt om een smaakje te krijgen van het bovenaardse, – hun karige portie aan ideaal, waar hun ziel en geest ook behoefte aan hebben en naar snakken. Het enige middel om huiskrakeel en kindergeschrei te ontvluchten. Op de planken voelen zij zich ontheven boven en buiten de werkelijkheid van de dag; in hun rol ondergaan zij de gevoelens van de held die zij uitbeelden, en de aangeleerde frazen die zij opzeggen, klinken hen in de oren als ontboezemingen die uit hun eigen gemoed opwellen.

In het toneel – zowel het bijwonen als het spelen ervan – ziet Streuvels de mogelijkheid om een andere, hogere wereld te verbeelden. Het is een idealistische kunstopvatting die hij hierboven verwoordt. Toneel is een ontsnapping aan de alledaagse ellende en tegelijk een blik op een andere werkelijkheid. De confrontatie met die in woord en beeld uitgedrukte wereld werkt ‘verheffend’ voor het gewone volk. Dat de clash tussen hun wrede alledaagsheid en het besef van een onbereikbare schoonheid eigenlijk zou moeten leiden tot opstandigheid en verzet, die conclusie trekt Streuvels nergens. Nochtans was hij zich zeer scherp bewust van de sociale en culturele armoede van Vlaanderen in de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw. Aan het begin van zijn carrière als schrijver heeft hij, mede onder invloed van het naturalisme, heel wat sombere verhalen geschreven over uitzichtloze armoede, analfabetisme, alcoholisme, misbruik van jonge meisjes en huiselijk geweld. Verhalen die in het katholieke Vlaanderen en in Streuvels onmiddellijk omgeving niet in goede aarde vielen, omwille van te nihilistisch.

Dat sombere wereldbeeld treffen we ook aan in zijn stukken. In Soldatenbloed (1904) houdt Streuvels zich strikt aan de neo-klassieke regel van de drie eenheden. De handeling speelt zich af in een huiskamer in een Vlaams landelijk dorpje en duurt van de middag tot de avond. Aan het onderwerp kan een zekere originaliteit niet worden ontzegd. Het verhaal concentreert zich op de terugkeer van Dolf en Pol, twee vrienden en buurjongens, na drie jaar militaire dienst. Het eerste deel van het stuk staat in het teken van het wachten van de twee moeders en Dina, zus van Dolf en verloofde van Pol. Het wachten zit vol angst en bange verwachtingen en kondigt de fatale afloop al aan.

De drie vrouwen hebben zo hun eigen redenen om bezorgd te zijn. De moeder van Dolf vraagt zich af of het harde soldatenleven haar zoon niet heeft veranderd en of hij zijn beroep als timmerman bij zijn vader opnieuw kan opnemen. De moeder van Pol heeft schrikt dat haar zoon die een drinkebroer is zich bij zijn terugkeer zal laten meeslepen van café tot café en voor problemen zal zorgen. Dina vreest dat Pol in de stad andere vrouwen heeft ontmoet en dat hij niet langer degene is die hij was. Die onrust wordt Dina voor een deel ingegeven door Henri, een jonge boer, die een oogje op haar heeft en haar gevoelens probeert te manipuleren. Het moet gezegd dat Streuvels een goede kijk heeft op de psychologie van de traditionele vrouw. De drie wachtende en bezorgde vrouwen zijn de best uitgewerkte figuren van het stuk en ook de draagsters van de tragiek ervan.

Dan duikt Dolf op. Pol is met de andere kerels die afzwaaiden in de cafés blijven hangen. Uit de eerste gesprekken met zijn familie blijkt dat Dolf inderdaad veranderd is, al geeft hij dat niet toe. Hij heeft als soldaat op stakende arbeiders moeten schieten, tot grote ongerustheid van zijn moeder die hiervoor vreesde. Er is wel vaker gewezen op de pacifistische strekking van het stuk. Het wordt steeds rumoeriger op straat.  Streuvels hanteert de dreiging van buiten om op het toneel een gesloten ruimte te creëren. Er wordt hard op de deur geslagen. Een groepje dronken kerels wil dat Dolf naar buiten komt om mee te gaan drinken. De sfeer wordt steeds grimmiger en agressiever. Er wordt geschreeuwd en met stenen gegooid. Een steen door het raam raakt de vader van Dolf. Dolf grijpt het geweer dat tegen de muur hangt en schiet lukraak in de duisternis. Enkele ogenblikken later blijkt dat Dolf zijn vriend Pol heeft doodgeschoten.

Toon Breës heeft gelijk wanneer hij stelt dat Henri die in de laatste scène opnieuw opduikt en uit liefde voor Dina alle schuld op zich wil nemen een overbodige melodramatische figuur is. De kracht van het stuk zit in de manier waarop Streuvels speelt met een atmosfeer van dreiging. Met een helder en aanvaardbaar plot keert Streuvels de angstig hoopvolle verwachting van het begin in een totale catastrofe. Het noodlot heeft hier niks te maken met onberekenbare natuurkrachten of duistere menselijke passies, maar met een toevallige samenloop van omstandigheden die mensen blind treft en levens in één ogenblik volledig verwoest..

Ook in Grootmoedertje staan de vrouwen centraal. Het hoofdpersonage uit het kortverhaal uit 1905 is Nette, een jonge vrouw met vier kleine kinderen en zwanger van een vijfde. Het verhaal speelt zich af op Sinterklaasavond. Nette weet nog maar enkele dagen dat haar man bij een arbeidsongeval in Frankrijk door een raderwerk is vermorzeld. Ze heeft het nog niet aan haar kinderen durven vertellen en verbijt haar verdriet en haar eenzaamheid. Ze heeft geen geld, maar wil haar kinderen toch iets kopen voor Sinterklaas. Ze haast zich met het afwerken van een besteld kantwerk, maar krijgt van haar opdrachtgeefster te horen dat ze pas enkele dagen later betaald zal worden. Nette probeert nog op enkele plaatsen wat geld te lenen, maar ze wordt telkens agressief afgewezen. Uiteindelijk duikt Nettes schoonmoeder op met wie ze een slechte relatie heeft, maar die wel de kinderen gelukkig wil zien. Het verhaal eindigt inderdaad met blije kindergezichten bij al het lekkers en het speelgoed dat de Sint gebracht heeft. In de laatste paragraaf krijgen we echter opnieuw het perspectief van de jonge vrouw die haar kinderen ziet spelen, onwetend van het lot van hun vader: ‘Ze boog haar lijf over het werkkussen en wentelde als in een razende kramp en dan vluchtte ze onverlet naar buiten om adem te halen en luide uit te snikken haar radeloze wanhoop’” Het is een sterk en dramatisch beeld waarmee het verhaal afsluit, dat nog maar eens getuigt van Streuvels gevoeligheid voor de vaak schrijnende existentiële conditie van gewone en arme mensen.

De theaterbewerking wijkt erg af van het verhaal. Dat heeft alles te maken met de specifieke omstandigheden waarin de bewerking tot stand kwam. Streuvels maakte die bijna twintig jaar na het verschijnen van het kortverhaal op vraag van zijn vriend en dichter pastoor Hugo Verriest in Ingooigem voor de parochiale meisjescongregatie. Het sombere en aangrijpende verhaal, dat een scherpe sociale kritiek bevat, wordt in de theaterbewerking omgevormd tot een educatief en positief eindigend verhaal. Opmerkelijk is dat Streuvels een nieuwe scène heeft toegevoegd die zich afspeelt ten huize van de opdrachtgeefster voor het kantwerk. Daar ontspint zich een discussie tussen de onverschillige mevrouw en haar gevoelige dochter Marie over de situatie waarin de moeder zich bevindt. Marie besluit zich samen met haar dienstmeisje te verkleden in Sinterklaas en de heilige Nicodemus en een bezoek te brengen aan de moeder en haar kinderen. Ze nemen geschenkjes mee en brengen de kinderen op een voor hen aanvaardbare manier het nieuws over de dood van hun vader. De schreeuw van de wanhopige moeder in het verhaal wordt hier teniet gedaan en vervangen door een humanitaire maar patriarchale geste van de rijkere klasse.

Theatraal het meest ambitieus is Streuvels in de bewerking van zijn roman Het leven en de dood in de ast. Ook deze roman is een rauwe beschrijving van hard labeur en fysiek afzien. Maar veel meer dan de tekening van een materiële werkelijkheid, is het verhaal een evocatie van een innerlijke wereld teruggebracht tot zijn existentiële kern: de vraag naar de zin van het leven, naar het geluk, en naar de plek van verlangen, begeerte, dromen en bezit daarin. Het verhaal speelt zich weliswaar af in een door arbeid en materie doordrongen wereld, maar de grondtoon ervan wordt bepaald door de tussenwereld van dag en nacht, werkelijkheid en droom, leven en dood. In die zin is de archaïsche, haast middeleeuwse titel van de theaterbewerking – Het zinnespel van droom en dood – correct. De theatermetafoor loopt als een rode draad door de roman. De openingszinnen zijn indrukwekkend en behoren tot de wereldliteratuur:

De schuur met de dubbele poortluiken breed open, gelijk een toneel waar, in de gapende diepte, door haveloze mannen, in haastig tempo, een spel wordt opgevoerd. Het gebouw staat er eenzaam op de verlaten vlakte; het toneel zonder toeschouwers, en de spelers doende achter een sluier van watermist, die ‘al omdoezeld houdt. De mannen vervullen elk zijn aangewezen rol – handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in ‘t ijle draait – een schouwspel dat in ‘t tijd- en ruimteloze afspint.

Het werken in de ast waar de cichoreiwortels verhakseld en gedroogd worden in een onmenselijke hitte, wordt als theatervoorstelling beschreven. Daardoor krijgt het onmiddellijk een existentiële betekenis. Het leven als een schouwtoneel. Alles speelt zich af op één nacht af waarin het verschrikkelijk stormt. Toch is het vooral over de storm die zich in de geesten en de harten van de drie hoofdpersonages – Hutsebolle, Blomme en Fliepo – afspeelt waarover het verhaal gaat. Het is de binnenwereld die Streuvels hier onderzoekt. Geen toeval dat het verhaal zich afspeelt tijdens de nacht, tussen waken en slapen, de ruimte bij uitstek van verschijningen, droomgestalten en onbewuste verlangens.

De komst van het jong volk uit de buurt naar de ast om daar rond te hangen, te schuilen voor het slechte weer, te praten en te vrijen brengt bij de hoofdpersonages herinneringen aan hun eigen jeugd naar boven. Maar het is vooral de komst van de oude Knorre die in de ast sterft, die hen in hun dromen confronteert met de diepste levensvragen naar de zin van het bestaan. Knorre is een oude dronkaard die zich nooit iets heeft gelegen gelaten aan het materiële, maar zijn geluk vond in het leven van dag op dag. Hij wordt zo een spiegel voor de hoofdpersonages die een leven lang hun kleine en grote verlangens hebben achterna gejaagd en vergeten hebben te leven. Het leven en de dood in de ast is een ontnuchterende parabel over de nietigheid van het menselijke bestaan, opgesloten in de tredmolen van de zich dagelijks herhalende bewegingen van een in se betekenisloze arbeid. Ondanks hun opgedane inzicht blijven de drie personages opgesloten in hun eenzaamheid en hun zwijgen.

De dwingende aanwezigheid van de theatermetafoor in de roman maakt het niet makkelijker om het verhaal tot theater te bewerken. Voor het oproepen van de droom en het onbewuste wilde Streuvels gebruik maken van een scherm en filmprojectie. Maar Streuvels heeft het zichzelf erg moeilijke gemaakt met deze bewerking van een van zijn beste en meest intrigerende romans. Het literaire verhaal laat een voortdurende verglijding toe van realiteit naar droomwereld, van buiten- naar binnenwereld en kan via beschrijving veel beter het zwijgen en de eenzaamheid van de personages oproepen dan het drama dat kan. Dat sluit echter niet uit dat het moderne theater dat zich met gemak beweegt tussen dans, beweging, woord, muziek, lichaam, beeldprojectie, etc. een geschikt medium zou kunnen zijn voor dit literaire meesterwerk van Streuvels.

Stijn Streuvels en het toneel; Jaarboek XXVI van het Stijn Streuvelsgenootschap, Marcel De Smedt (red.), Kortrijk, 2020, 336 pagina’s.