Aimer, ce n’est pas se regarder l’un, l’autre, mais regarder ensemble dans une même direction.‘ Het is een bekende uitspraak van de Franse schrijver Antoine de Saint-Exupéry. Liefde niet (alleen) als intimiteit, maar ook als gezamenlijke blik op de buitenwereld. Ik moest eraan denken bij het lezen van Brandingen van Paul Verrept. Brandingen is een liefdesverhaal, maar in essentie een tekst waarin het kijken van twee geliefden centraal staat.

Het verhaal begint romantisch en harmonieus. Hoewel ze al vele jaren samenzijn, leven ze nog steeds van het opgaan in elkaars blik. Het koppel leeft in een huis op een duin. De vrouw vertelt hoe ze op een avond naast haar geliefde voor het raam staat en naar zijn profiel kijkt, wachtend tot hij zich naar haar toekeert om zich te verliezen in zijn blik, maar dan merkt ze dat iets op het strand zijn aandacht trekt:

Nu kijk ik ook.
Ik kijk met je mee.
Mijn blik glijdt over het landschap,
op zoek naar wat jou zo naar zich toezuigt.
Verlangend me bij jou aan te sluiten.
Te zijn waar jij nu bent.

Nu zie ik het. We zien hetzelfde.
Maar het brengt me niet bij jou.

Wat ze dan zien, vervreemdt het paar van elkaar. Vanaf het ogenblik dat het koppel geconfronteerd wordt met de harde werkelijkheid breekt de harmonie in scherven. Er ontstaan twee verschillende verhalen – dat van de man en dat van de vrouw – die elkaar niet meer kruisen.

Brandingen bestaat uit twee teksten: De vloed en De vlucht. Er staat geen genre-aanduiding bij. Het statuut van de teksten is onduidelijk en dat is altijd intrigerend. Gaat het om twee kortverhalen? Zou kunnen. Maar de genummerde indeling van de tekst doet aan de scènes van een theatertekst denken. En achteraan in de uitgave wordt vermeld dat De vloed geschreven werd in opdracht van het theatergezelschap Skagen. De bladspiegel met zijn witregels en zinnen die steeds opnieuw aan de kant beginnen zouden dan weer op een lang prozagedicht kunnen wijzen. De taal is lyrisch en muzikaal, suggestief en beeldrijk: ‘Zoals je een sok in een sok draait, om ze op te bergen in een lade, zo kantelt de nacht, draait weg, keert diep in zichzelf, weerspiegelt de wereld.’

Brandingen beweegt zich bewust tussen de genres. Het onvatbare genre dat ontstaat uit het verglijden van de schriftuur tussen prozavertelling, poëtische evocatie en theatermonoloog, is een bij uitstek geschikte vorm voor dit al even onvatbare liefdesverhaal. Het speelt zich wellicht niet toevallig af op de plek waar water en land elkaar ontmoeten en in de beweging van eb en vloed in elkaar overgaan en van elkaar wegtrekken. De vloed is het verhaal van de vrouw, De vlucht het verhaal van de man. Wat is het dat beiden zo radicaal uit elkaar drijft?

Nu zie ik het. We zien hetzelfde.
Maar het brengt me niet bij jou.
Op het strand liggen vijf lichamen, vlak bij elkaar.
Geen aangespoelde dieren maar mensen.
Ze liggen in de branding. Ze bewegen niet meer.
Ik wil me aan je vastgrijpen maar ik verstijf.
Jij doorboort de duisternis die nu snel valt.
Met een ruk sluit ik de gordijnen.
Ik neem je hand, en wij lopen naar onze slaapkamer.
In het bed liggen we stil naast elkaar.
Op onze rug, starend naar het plafond.
Jij keert je niet naar mij toe. Ik keer me niet naar jou toe.
We horen de zee, het ruisen. Alsof er niets gebeurd is.
Onverstoorbaar zwemmen vissen, krabben.
Onverstoorbaar groeit het wier.

De volgende morgen zijn de lichamen weg. Bij de vrouw groeit de onrust, maar de man gedraagt zich alsof er niets gebeurd is. Zo vindt het koppel zijn oude harmonie terug: ‘Ik word wie ik was’, zegt de vrouw. Totdat er een kind op het strand aanspoelt en alles definitief verandert. ‘We kunnen niets doen. Het maakt geen verschil. Wij maken geen verschil’, zegt de man, maar de vrouw begint zich schuldig te voelen omdat ze het kind niet heeft kunnen redden:

Tussen mij en de wereld zweeft het kind.
Het kind dat daar ligt. Al is het er niet meer.
Het kind dat altijd blijft.
Het kind dat niet gered werd.
Dat niet gered werd door mij.
De communicatie tussen de man en de vrouw blokkeert volledig. Het brutale binnendringen van de werkelijkheid in de gedaante van de aangespoelde dode lichamen scheurt de intieme bubbel waarin het koppel leefde stuk. Tot in hun dromen. Ieder woord, ieder gebaar drijft hen verder uiteen. Samenleven wordt onmogelijk. Ieder voor zich vluchten ze uit het huis op de duin. Ieder voor zich proberen ze – hij in een anonieme hotelkamer en zij terug alleen in het huis – te verwerken wat hen is overkomen, waarom de lijken uit de zee hun relatie zo ingrijpend hebben veranderd. De vrouw wordt achtervolgd door beelden van de aangespoelden:
Ik kijk uit het raam. Speur of ik hen zie. Prevel.
Ik spreek tegen hen.
Er is geen reden om de woorden niet hardop te zeggen.
Al zouden ze meer betekenen als iemand me hoorde.
Soms wuif ik. Naar de zee. In de hoop dat ze weten
dat iemand hen opmerkte. Dat er iemand is die hen zag.
dat er iemand is die mij ziet. Dat ook.
Haar verhaal gaat nadrukkelijk over haar verstoorde en verwarde binnenwereld, overspoeld door haar schuldgevoel. Zijn verhaal daarentegen is het verhaal van de vlucht naar buiten. Zij kijkt naar binnen. Hij kijkt naar buiten. De man gaat op hotel, probeert te vergeten, heeft een one night stand en belandt uiteindelijk in een haast uitgestorven dorp. Daar wandelt hij rond, vindt rust en verliest zichzelf in zijn observaties:
Ik loop verder. Ik verken de fabriek, loop door lege zalen en magazijnen. Ik raak er niet uit wijs wat hier ooit gemaakt is. Verderop in straten waar het groen het stilaan van het asfalt wint, staan zeer kleine arbeidershuizen. Kapotte ramen en deuren in verroeste hengsels. Er staan graffiti en leuzen op de muren. Ze past niet bij het dorp, deze uiting van agressie tegen de wereld. Maar ook de leuzen zijn al overwoekerd, de strijd waarover ze getuigen is vergeten.
In die wereld die langzaam aan het verdwijnen is, wil ook de man op zijn beurt zichzelf verliezen. Maar verdwijnen is niet zo eenvoudig. Hij leest over de aangespoelden. Hij ontmoet een man die het er levend vanaf gebracht heeft. Tegelijk komen ook de herinneringen aan de vrouw terug. En aan zijn vlucht. Totdat hij uiteindelijke besluit om terug te keren. In het besef dat alles anders zal zijn:
Als ze thuiskomt, zal ze zien dat je geen woorden vindt.
Je zal haar gezicht als voor het eerst zien.
Je zal een gebaar maken dat in niets gelijkt op je oude gebaren.

Van de mogelijkheid van dat nieuwe gebaar hangt de toekomst af. ‘Ik wil bloot zijn en beginnen’, zo citeert Verrept naar het einde van het verhaal van de man het bekende gedicht – Vers 6 – van Paul van Ostaijen uit diens bundel De feesten van angst en pijn. De erkenning van het eigen débâcle, van het eigen failliet als de enige mogelijkheid om opnieuw te kunnen beginnen.

In een poëtische, muzikale en elliptische taal suggereert Brandingen meer dan de tekst beschrijft. Onder de woorden beweegt zich een zeediepe gevoelswereld van wanhoop, vervreemding en onmacht waarin de intimiteit zich niet of nauwelijks staande weet te houden. Verrept weet een taal te vinden voor een emotionele kwetsbaarheid die door het binnendringen van de buitenwereld onverwacht zwaar en misschien onherstelbaar op de proef wordt gesteld.

Brandingen van Paul Verrept is uitgegeven door Koppernik, 2021