Dat Tom Lanoye naast romanschrijver en dichter ook geen onverdienstelijk toneelschrijver is moge bekend zijn. Afgelopen zomer nog ging zijn Who’s Afraid of Virginia Woolf-herwerking Wie is bang in première, en eerder in het jaar schreef hij voor Theater na de Dam ook al Verloren Vader. Van iets eerder, maar desondanks recent, zijn stukken als Hamlet versus Hamlet, Koningin Lear en De Russen! Uit een verder verleden schieten ook titels als Ten Oorlog, Mamma Medea en De Jossen te binnen. Ergens tussen die recente en minder recente stukken in ligt ook nog Fort Europa, een tekst uit 2005. 

Fort Europa werd geschreven in opdracht van Johan Simons, die de tekst als basis voor zijn afscheidsvoorstelling bij ZT-Hollandia gebruikte. Lanoye’s tekst resulteerde er in een ballet van stemmen, opgevoerd tussen de onverstoorbare reizigersmassa op het Weense Südbahnhof. De tekst vormde in 2016 de basis voor een ATKA-afstudeervoorstelling, en is inmiddels ook door Matzer Theaterproducties weer op het toneel gebracht.

Een zekere aantrekkingskracht moet Fort Europa dus door de afgelopen veertien jaar heen hebben weten te behouden. Wat al gelijk opvalt, bij het lezen van de eerste regieaanwijzing, is dat de tekst hypothetisch gezien aan actualiteit gewonnen zou moeten hebben: ‘De arena is een niet nader genoemd station, ergens in de binnenlanden van het versleten continent, rond 2020.’ Het is inmiddels bijna zover, als het al niet zover is. Fort Europa gaat dan ook over een schijnbaar einde van de Europese cultuur, en de economische- en vluchtelingencrisissen die zich sinds het schrijven ervan hebben afgespeeld zullen het stuk in ieder geval niet minder relevant hebben gemaakt.

Fort Europa is een theaternovelle, zo staat het in het Colofon. Grote lappen tekst, waar monologen en soms, met wat moeite, dialogen in te herkennen zijn. Personages worden er niet aangeduid. Op de eerste pagina een regieaanwijzing: ‘De deelnemers zijn een niet gedefinieerd aantal reizigers zonder naam maar met bagage, die het midden houden tussen toeristen bij hun afreis, vluchtelingen bij hun afscheid en gevangenen bij hun wegvoering.’ ‘Deelnemers’ lijkt een zorgvuldig gekozen term te zijn. De tekst van het stuk is bedoeld om uitgesproken te worden, zoals incidentele regieaanwijzingen als ‘lacht’ of ‘gaat staan in volle opwinding’ duidelijk maken. Maar wie er lacht of zal moeten gaan staan wordt niet direct aangeduid.

In lijn met zijn status als novelle kent het stuk een heuse inhoudsopgave, met daarin een proloog, ‘De Nieuwe Mens’, en negen hoofdstukken: ‘Brave little Belgium / La petite Belgique’, ‘Wat ik zal missen (1)’, ‘De wandelende jood op transport of: ‘Zo werden wij allen chassieden’’, ‘Wat ik zal missen (2)’, ‘De stamcelbiologe in transit’, ‘Oh, wat haat ik toch de Russen’, ‘De ondernemer capituleert’, ‘Wat ik zal missen (3)’ en ‘De drie gratiënzingen’. Het zijn monologen. Van een Belgische soldaat uit de Eerste Wereldoorlog, van een chassidische jood, van een stamcelbiologe, die ook al in de proloog opduikt, van een teleurgesteld ondernemer en van drie hoeren. Het zijn personages die aan de hand van de teksten die ze uitspreken goed te duiden zijn, meer dan anonieme deelnemers alleen. Die aanvankelijke regieaanwijzing lijkt dan ook het meeste betrekking te hebben op de ‘Wat ik zal missen’-hoofdstukken, waarin anonieme stemmen discussiëren over wat ze na hun afscheid van het continent nog aan Europa zullen missen.

De proloog is er eentje van de stamcelbiologe, die de komst van de nieuwe mens aankondigt. De nieuwe mens die geen ziektes meer zal kennen, en lang genoeg zal leven om werkelijke kennis te verwerven. En bovendien ‘De nieuwe mens is een volmaakte Europeaan./De nieuwe mens is Europa op zijn best’. Toch zal die nieuwe mens in de acht scènes danwel hoofdstukken die op de proloog volgen niet verschijnen. In plaats daarvan een reeks personen die op weg is het continent te verlaten, en elders hun heil te zoeken.

De stamcelbiologe zelf keert in het vijfde hoofdstuk nog terug, om te vertellen dat ze op weg is naar Dubai, in een poging daar haar nieuwe mens te kunnen ontdekken: ‘Ik moet naar Dubai. Daar ligt mijn Europa./Dubai is een gok. Het geld is er, de wil om het te gebruiken, alsook de garantie op afscherming van de woestijn, en alles wat samenhangt met de woestijn.’ De wetenschap mag dan wel een Europese vinding zijn, hij is pas bruikbaar als er ook geld beschikbaar is om er werkelijk iets mee te doen. Mocht de nieuwe mens, het beste van wat Europa te bieden heeft, ooit nog verschijnen dan zal dat niet meer in Europa zijn.

Ook de soldaat uit de Eerste Wereldoorlog, de teleurgestelde ondernemer en de drie gratiën hebben nog maar weinig reden zich aan het continent te binden. De enige die wel overtuigd is om te blijven is de chassidische jood. Juist omdat hij zich niet gebonden voelt aan de indeling en opdeling die alle anderen aan het continent hebben opgelegd:

Het bezit van een land richt een heel volk ten onder. Waar grond en cultuur samenvallen, daar heerst het ongeluk. Wat is een natie, behalve een gevangenis voor wie erin wonen?

Wij hebben geen naties nodig. Onze natie is onze vreugde. Ons land is de talmoed, onze staat de thora, onze grondwet de schoonheid, onze rechtspraak de literatuur, onze regering de muziek, onze koning de kunst om te leven, onze goddelijkheid de Schepping zelf en onze wil om haar te vieren, ieder uur, elke dag.

De band die hij met het continent heeft, is een flexibele, eentje die onthecht genoeg is om te kunnen blijven waar anderen hopeloos vastzitten. Hij is in staat de lusten te voelen zonder gebonden te zijn aan de lasten. De jood heeft een mogelijkheid die de andere personages niet lijken te hebben. Ze zijn zodanig verbonden dat een vertrek hun enige uitweg is. Er wordt een uitweg geboden, maar geen van de personages is verder in staat om hem te zien.

De monologen van definieerbare personages worden afgewisseld met hoofdstukken van naamloze figuren, die discussiëren over wat ze straks aan Europa zullen missen: kathedralen, Schopenhauer, Charles de Gaulle, Parmaham met Cavaillon-meloen. Het zijn discussies die snel vervallen in relativisme. Als je je de kathedralen herinnert, moet je je dan ook de koude winters in de huizen aan de voet van de kathedraal herinneren? Als je je Charles de Gaulle herinnert, moet je je dan ook Kurt Waldheim herinneren?

De gesprekken over wat er van Europa herinnerd moet worden beginnen steeds met grote woorden, waarvan de grootsheid er langzaam als een laagje vernis wordt afgekrabd, en wat eronder ligt steeds maar een matig geformuleerde frustratie blijkt te zijn. Een gesprek over Schopenhauer blijft hangen in het voornamelijk herhalen van zijn naam, als een lege huls die tot in den treure beschermd zal moeten worden:

(zucht verzaligd) Schopenhauer, Schopenhauer, Schopenhauer…
Schopenhauer lezen en sterven.
In die volgorde. Eerst lezen, dan sterven. Dat spreekt. Zeker bij Schopenhauer. Daar kan geen Confucius tegen op. Onze, onze Schopenhauer!
Waar zouden wij staan, zonder Schopenhauer? Heeft iemand zich dat al eens afgevraagd?
Dat moet je durven. Dat is niet iedereen gegeven.
Schopenhauer wel. Die zou zich dat meteen afvragen. Die schrok voor niks terug.
Daarom is het ook Schopenhauer.

Over Parmaham hebben de personages meer te vertellen. Europese cultuur is vooral leuk als hij eetbaar is. Het is spreken in holle frasen, waarvan we voor even de schijn kunnen ophouden dat er een werkelijk inhoudelijke cultuur wordt verdedigd, maar na een voortdurende reeks van herhalingen en cirkelredeneringen weten we dat er niets overblijft dan de mogelijkheid het te doorprikken.

Het laatste hoofdstuk, de drie gratiën zingen, begint als losse overdenkingen over alles wat de vrouw is, of schijnt te moeten zijn:

De kwade trouw, het heilig hart, de zoete pijn —
Dat is de vrouw
Dat is de vrouw
Dat is de vrouw

Dat deel, ‘Wat is de vrouw?’, blijkt een proloog te zijn voor wat er in het hoofdstuk nog volgt. Er splitsen zich drie verschillende personages op, en de rest van het hoofdstuk bestaat uit hun door elkaar heen gesneden monologen. De drie gratiën uit de hoofdstuktitel blijken drie zusters te zijn, drie hoeren bovendien, met elk al een behoorlijke hoeveelheid levenservaring achter zich. Ze worden aangeduid als ‘De gemankeerde moeder’, ‘De stervenskunstenares’ en ‘Het weer op te bouwen meisje’. Een eenduidig perspectief op het leven hebben ze niet. De stevenskunstenares wil naar Sjanghai, of naar Surabaja, om daar een eind aan haar leven te kunnen maken. Het weer op te bouwen meisje hoopt haar leven nog eens opnieuw te kunnen beginnen, en de gemankeerde moeder hoopt nog altijd op het kind dat ze nooit kreeg.

Het grote onheil is ingewisseld voor het kleinere, persoonlijke onheil. En toch lijkt dat indringender dan ervoor binnen te komen. Het hoeft niet gerelativeerd, niet afgezet tegen honderdduizenden doden. De drie zusters zijn in staat om hun eigen, persoonlijke leed te vertegenwoordigen, in plaats van uitsluitend drager te zijn van andermans geschiedenis. En daardoor worden ze in de eerste plaats ook meer personages dan alle andere figuren. We hebben geen besef van de geschiedenis nodig om te weten waar ze vandaan komen, ze hebben ten minste een verhaal dat ze zelf kunnen vertellen.

Dat Fort Europa sinds 2005 aan actualiteit heeft gewonnen lijkt aan de hand van de titel al vast te staan. Op het punt van schrijven was de titel vooral in zwang bij mensen die kritisch waren over het Europese migratiebeleid. Na de vluchtelingencrisis van tien jaar later is het gebruik ervan algemener geworden, en bovendien het aantal voorstanders van hard migratiebeleid ook behoorlijk gestegen. Toch blijft het de vraag of het werkelijk die ontwikkeling is waarvoor we in Lanoye’s stuk de eerste aanwijzingen kunnen vinden. Is het niet eerder dat we allerhande onheilsprofetieën graag op allerhande onheil willen plakken? Dat is een mogelijkheid die op een continent dat in een eeuw twee wereldoorlogen wist te beginnen altijd openstaat. De figuren uit Fort Europa zijn allemaal op de vlucht. Maar of zij de eersten of de laatsten zijn die vertrekken blijft onduidelijk. De regieaanwijzing op de eerste pagina stelt dat de figuren uit het stuk ‘op het eerste gezicht niet te onderscheiden van de toevallige passanten’ zijn. Zijn ze niet te onderscheiden omdat ze als vluchteling nog maar nauwelijks herkenbaar zijn? Of maakt hun vlucht alle toevallige passanten tot mogelijke vluchtelingen? Als er een beeld is blijven hangen uit de vluchtelingencrisis van 2015 is het dat van de treinstations waar juist massaal vluchtelingen aankwamen. De beweging die het stuk voorspelt blijkt er een in de omgekeerde richting te zijn geweest. Uiteindelijk doen de Europeanen nog het meeste denken aan de chassidische jood: ze zijn hoe dan ook maar op het continent blijven hangen.

Lees hier onze recensies van de opvoeringen van Fort Europa door ATKA studenten en door Matzer Theaterproducties.