‘Vandaag weer heel den dag aan de balustrade gestaan. Vele geschreid en in d’ijlte getuft, gespogen, gespuwd. Hoeveel vurt water al onder die vurte brugge zien passeren, hoeveel fluimen al meegezogen? Hoeveel zweet en tranen mee naar de zee?’

Van je zitbankje geblazen, murw geslagen buitenkomen na een voorstelling. Zo’n overweldigd gevoel had ik na Fanny, een theaterstuk over een meisje, dat als anders en beperkt gezien wordt, over een meisje dat misbruikt is, het verhaal van een vrouw die terugblikt. Ik zag de voorstelling tijdens het MoMent-festival in het Belgische Tongeren, in een kil deel van een lege legerkazerne, in een hangar met afbladderende muren. Scènes en tijdmomenten schoven in elkaar over, in een sobere, expressionistisch speelstijl, met hoekige, geschminkte personages, en de paar spelers met een lichamelijke beperking of het syndroom van Down maakten het geheel nog indringender.

Dat alles was in harmonie met de tekst. Het kon zowaar een stuk zijn van Eric De Volder, qua thematiek (het lotgeval van een kleine mens), qua enscenering: het sober decor, de expressionistisch geschminkte gezichten, de afstandelijke manier van spelen, het nadrukkelijk spreken. En ook qua tekst: archaïsch Vlaams klinkend, met veel dialectische, Gentse klanken, expressief, Permeke in woorden en klank. Wat een apart taalidioom om dit gruwelijk en lieflijk, bitterzoet en wreed verhaal te vertellen.

De voorstelling heette dan wel kortweg Fanny, de echte titel van het theaterstuk is Le Petit Théâtre de Fanny Ruubier, met als ondertitel of ‘Ier moet iets schoons gebeuren dat mislukt. Het is een tekst uit 2017 van Merel de Vilder Robier. Deze actrice/schrijfster heeft de tekst eerst zelf voorgelezen, en daarmee liet ze een grote indruk na. Theatermaker Wim Opbrouck noemde het een pareltje en Josse De Pauw schreef over ‘een indringende wereld’ die hem van begin tot einde niet losliet.

Nu wordt de tekst, zoals aangegeven, gespeeld door De Roovers, samen met het Scheldeoffensief en Theater Stap, twee gezelschappen met acteurs met een beperking. Merel de Vilder Robier (1970) is actrice en bij het grote publiek vooral bekend van de populaire Vlaamse soap Thuis. Ze speelde in films en series, en stond ook op de planken in Diep in het bos van Eric De Volder, een aangrijpend stuk over de meisjes van Dutroux. Ze is overigens de dochter van de Vlaamse kunstenaar/auteur Pjeroo Roobjee (pseudoniem van Dirk De Vilder), die zijn (moeders)naam fonetisch gespeld heeft en zijn (toneel)teksten fonetisch schrijft. Het zijn beeldrijke teksten met een apart taaltje. Zie onder andere Faust ofte Krakeling beneden de louteringsberg (2012).

Le Petit Théâtre … is Merels literair debuut. Haar taal lijkt wel op de taal van haar vader met het typisch Vlaamse veelgebruik van Franse woorden en verbasteringen, met de (Gentse) zinsconstructies als de dubbele ontkenning en de herhaling van persoonlijke voornaamwoorden. Het klinkt als ‘oervlaams’ maar heeft, zoals ook de taal van Eric De Volder, een eigenheid. De dochter gebruikt haar eigen dubbele naam, houdt de spelling aan maar vervormt in de titel van het toneelstuk de achternaam tot ‘Ruubier’. Opvallend is dat die uu-klank in de naam van het titelpersonage vaak voorkomt in de dialogen en monologen. Als een lijdende zucht.

Fanny is een meisje dat door de buitenwereld als ‘beperkt en anders’ wordt gezien. Fanny Ruubier, ”t meiske uit een ander zonnestelsel/ met een ander zenuwstelsel, ’t meiske’, wordt, wegens herhaaldelijk wangedrag en de ongezonde interesse van buurman Richard, naar de bedompte stad Gent gestuurd. Ze krijgt daar, in ruil voor de zorg voor haar hoogbejaarde grootmoeder, behalve kost en inwoon ook de opvoeding die ze volgens haar verwanten verdient. In het duister van haar ballingschap probeert ze een leven in elkaar te bricoleren.

Ze vertelt hoe moeilijk het was om op te groeien bij een oma die enkel haar zwaktes benadrukte en hoe ze door haar artistieke buurman Richard misbruikt werd. Tot ze de middernachtman ontmoet (in haar fantasie?, in het echt?). Een man die haar door zijn tedere aanwezigheid de mogelijkheid geeft om het verleden achter zich te laten.

De plot is al een aangrijpend gegeven, het taalgebruik en de structuur geven de artistieke belevenis een nog grotere intensiteit. In de tekstuitgave wordt die nog versterkt door de houtsnede-afdrukken van Gerda Dendooven. Haar prenten illustreren heel scherp het bonkige én de angsten van de personages, het rauwe van het verhaal.

Een caleidoscoop aan gevoelens, impressies, bewegingen en klanken stroomt over je heen. De tekst springt van de ene scène naar de andere, van het ene tijdsmoment uit vroeger naar het nu, en weer omgekeerd. Het personage zit verstrikt in een verwardheid, die ook in de structuur van de tekst verweven zit. Het begint al met de onduidelijke titel van de proloog: ‘PROLOOG–NEE–PRÉAMBULE – MEUH – OUVERTURE, PRÉLIMINAIRE’, een brief van de oudere Fanny aan Madame Ginette, de vrouw van Richard, de kunstenaar die Fanny met ‘zijn fluit’ bespeeld en bereden heeft. Daarna volgen er wel hoofdstukken, maar de nummeringen zitten willekeurig door elkaar.

De tekst wordt al minder verwarrend als je hem hardop leest, en in de opvoering van Theater Stap en co zie en hoor je duidelijk of de jonge Fanny of de volwassen Fanny aan het woord is. Verwarring schuilt ook in het zelfbeeld dat Fanny van zichzelf heeft. Ze plakt de woorden die door de anderen over haar gezegd worden op zichzelf: ‘Ge moet namenlijk weten dat ik wree gevaarlijk ben voor mijn eigen en naaste omgevingk. Ik heb mijn pa en ma wreed zeer gedaan. Mijn oowma zegt ’t ook.’ Haar ‘oowma’ heeft altijd geklaagd dat haar kleindochter niets waard is: ‘aar ‘eb ik dat aan verdiend, ’t is een hekse, ’t is den duvel. Z’eet vuur aan haar gat. Ze was nog maar nen duim huge en de venten zaten d’r aan d’r op.’ / ‘Mijn oowma zegt dat ik van generlei nut ben.’

De volwassen Fanny beseft dat ze een schuldgevoel heeft, en ook dat dat een schuldgevoel is dat haar is aangepraat. Ze laat op die momenten Fanny tot zichzelf spreken. ‘Ik moet mij daarvan ontdoen, zegt ze, Fanny. ’t Der al uitwringen, zelfs als ik er ook mìjne jus mee uitpers.’ Ze wil zich totaal bevrijden van de Richard die haar in haar kinderjaren gebruikt heeft. ‘Al 17 jaar ben ik weg, al 17 jaar zit gij daar waar mijn hart zou moeten zitten. Ik ga u niet vergeten, ik ga u moeten vermoorden.’

Ook Richard zelf komt veelvuldig aan het woord, de Richard van vroeger, de Richard van nu die op haar blijft geilen: ‘Ik sta in brande, Fanny, ik brande, het brandt. Komt terug. W’ebben wij het toch goe gat. Ee Ee. Met mij kondu toch amuzeren. Ee Ee’. Ze meent te kunnen ontsnappen aan hem, aan haar oma, aan haar ouders, en redding te vinden bij Middernachtman, de ridder op het witte paard, die haar komt verlossen, die haar zal ‘repareren’. Als in een sprookje. Als lezer/toeschouwer hoop je met haar mee.

Zo groeit het verhaal uit tot een klein theater over sprookjeswreedheid én bitterzoet liefdesverlangen. Opgesloten is het meisje in een kelder vol tegenstrijdige emoties. Aan al de ambigue prikkels die haar overdonderen, kan ze nauwelijks ontsnappen. Pijnlijk beklijvend.

Le petit théâtre de Fanny Ruubier of ‘Ier moet iets schoons gebeuren dat mislukt van Merel de Vilder Robier. Prenten van Gerda Dendooven. (2017, Bebuquin)