Zelfs als je van tevoren niet wist waar Torobaka over gaat, dan zegt het scènebeeld al genoeg: het toneel is omgevormd tot een arena. Twee dansers, Akram Khan en Israel Galván, beiden in zwart, betreden het strijdtoneel. Vier musici kijken toe. Laat het duel beginnen!

De koppeling van Khan aan Galván lijkt niet direct de meest voor de handliggende. Khan is origineel geschoold in kathak, een traditionele Indiase dans, Galván is een flamencodanser pur sang. Toch delen de twee dansmakers meer dan je zou verwachten. Beide mannen zijn dansvernieuwers en staan open voor dialoog.

Ook de twee dansstijlen hebben raakvlakken. Een strak gevoel van en voor ritme – vaak gestampt met de voeten – is er een van. Dat maakt het wel extra jammer dat de Nederlandse première plaatsvond in de Grote Zaal in plaats van de Rabozaal van de Amsterdamse Stadsschouwburg. Vanuit het publiek zijn de voeten wel te horen, maar helaas niet altijd goed te zien.

Het eerste ‘duel’ is even aftasten, al zijn de twee heren duidelijk aan elkaar gewaagd. Al direct aan het begin tekenen zowel de overeenkomsten als de verschillen zich duidelijk af. De choreografie is gelijk, de individuele uitvoering toch anders. De armbewegingen van Galván zijn strak, die van Khan bloemrijk, Khan slaat met de voeten op en Galván stampt ermee door de grond.

De betekenis van Torobaka is tweeledig, zo laat het programma ons weten: de titel is een verwijzing naar het fonetische nonsens gedicht Toto-vaca van Dadaïst Tristan Tzara en een samentrekking van toro (stier) en vaca (koe), twee heilige dieren uit Galváns en Khans culturen. Het is wel duidelijk wie hier de stier is. Galván is in zijn solo een en al attitude. Hij stampt, hij zwiept, hij briest. Zijn armen zijn dolken, zijn voeten stampen het ritme van een op hol geslagen kudde. Hij wordt opgezweept door de muziek, een mix van Indiase en Spaanse invloeden, met betekenisloze klanken.

Er is sowieso een leuke chemie tussen de dansers en de musici. Wanneer David Azurza onzin uitkraamt, hoor je flamencomeester Bobote mopperen op de achtergrond. Wat hij zegt is nauwelijks te verstaan, maar de essentie overstijgt elke taalbarrière. ‘Oi, zing eens even iets normaals!’ Die vleug nuchtere humor raakt aan de kern van Khans werk. Hij zou de ‘koe’ zijn in het verhaal, maar nog meer doet zijn eerste solo – waar zijn handen zijn voeten zijn en zijn voeten zijn handen – denken aan apenkolder; speels, onderzoekend, energiek.

Bij het tweede duet gaan de spreekwoordelijke handschoentjes uit. De een betreedt de arena gewapend met belletjes, de andere met hakschoenen. Bij de een vliegt het testosteron in het rond, bij de ander het zweet. Er zijn meer verschillen: kathak keert zich naar binnen, flamenco gooit alles naar buiten.

De solo’s zijn opzwepend, de duetten knetteren van alle potentie. Toch had ik zelf iets meer op een echt duel gehoopt, in plaats van een vriendschappelijk potje schermen. Misschien zit daarin toch het belangrijkste, en echt onoverkomelijke verschil: kathak is spiritueel en sereen, even strijdlustig en angstaanjagend als de koe uit de titel. Flamenco (net als het stierenvechten waar de dans vaak mee wordt vergeleken) is een gepassioneerd gevecht, dansen tot de dood.

Galván lijkt klaar voor de strijd, Khan wil vooral graag laten zien wat voor moois hij nu weer van zijn nieuwe beste vriend geleerd heeft. Dat is helemaal niet erg, maar het maakt van Torobaka net geen meesterwerk.

Foto: Jean Louis Fernandez