De overvolle set van Shéda maakt bij het publiek een wirwar van associaties wakker. Rechts staat een stellage die doet denken aan de toren van een van de talloze goud- en diamantmijnen die Afrika als een vloek bedekken. Het is het continent van de maker van deze voorstelling, de Congolees Dieudonné Niangouna die zelf ook meespeelt.

De stellage mondt uit in een glijbaan die af en toe een acteur op het toneel spuugt. Links staat een chaotisch geheel van staanders, trappen en plankieren; als we de toelichting van Niangouna goed begrijpen, refereert dit bouwwerk aan de vele vluchtelingenkampen in Congo en zijn buurlanden. Er tussenin staat een soort rots die vooral lijkt op een mensenhand met opgeheven middelvinger. Aan de zijkant prijkt een Afrikaans masker, aan de voet een wagenwiel dat verdacht veel lijkt op het embleem van de Berlijnse Volksbühne, maar dan zonder beentjes.

Twaalf acteurs en twee muzikanten bevolken deze chaos – half om half zwarten en witten. Zij dansen, rennen de trappen op en af, de zaal door naar achteren en weer terug, verkleden zich voortdurend, hangen eindeloos rond op de hooggelegen plankieren. En zij praten vooral. Soms in dialogen, vooral in ellenlange monologen. Vijfeneenhalf uur lang rollen de woorden van hun lippen – het is een wonder dat zij zoveel tekst uit hun hoofd wisten te leren. Zij spreken in het Frans, met Nederlandse boventiteling. Zo snel, dat de boventitelaars soms danig in de war raken.

Niangouna’s tekst is een uitbundige mix van Afrikaanse mythen en legenden en filosofisch getinte beschouwingen over Afrika en over ons Westerlingen, boordevol referenties aan het geweld dat de Afrikanen blijft teisteren. Er zitten heel mooie passages tussen, zoals wanneer Niangouna zelf zijn verbazing etaleert over de welvaartsziektes waaraan de moderne mens vreest te overlijden. ‘Mensen zonder hart kunnen geen hartaanval krijgen,’ werpt hij tegen. Wij kunnen alleen met geweld worden gedood – de zelfrechtvaardiging van de Afrikaanse rebel voor zijn uitbundige gebruik van hakmes en Kalasjnikov. ‘Onderontwikkeling en de elektrische stoel zijn de enige echte ziektes.’

De acteurs in Shéda – de titel is een kruising tussen de Swahili-woorden voor markt en duivel – ‘belichamen gevallen goden uit een lang vervlogen tijd, die na een apocalyptische gebeurtenis als geesten of in dromen terugkeren naar een uitgedroogde, hedendaagse wereld’, aldus de toelichting bij de voorstelling. Door het vele stoeien, rollen en vallen van de spelers hangen er inderdaad binnen de kortste keren dichte stofwolken boven het toneel, die later weer in modder veranderen wanneer het vanuit de trekken begint te regenen. Maar echte karakters worden zij daarmee nog niet. En de tekst vertelt ook geen samenhangend verhaal, hij is meer een opeenvolging van anekdotes en beschouwingen. De acteurs brengen hem al die uren op één toonhoogte, roepend en schreeuwend, met monotonie als gevolg.

Twaalf jaar lang was Niangouna met Shéda bezig. Hij stopte er alles in. Om te beginnen zijn eigen turbulente leven. Hij stichtte zijn eigen ensemble, Les Bruits de la Rue (het lawaai van de straat) in 1997 in Brazzaville, toen alles in Congo, theaters incluis, door het geweld van de burgeroorlog in puin was gelegd. Niangouna wilde het Congolese toneel vanaf de straat weer opbouwen. Met het klassieke Franse theater waarmee hij opgroeide. Met de oude Grieken. Met de overgeleverde verhalen van de Lari-stam waartoe hij zelf behoort. En met de iconische, voornamelijk schokkende beelden van het Afrikaanse nieuws, zoals de Westerse media die overbrengen. Het is erg veel, al met al. Veel teveel om tot een coherente voorstelling te komen.

Dat is jammer, want wij zijn rijp voor de voor ons nieuwe theatrale reflectie door Afrikaanse makers en acteurs op hun eigen cultuur en die van ons. Hoe fraai en verrassend die reflectie kan uitpakken, bewezen recentelijk Hate Radio (op het Groningse festival Noorderzon) en The International Criminal Court (in het Amsterdamse Frascati). Shéda zal in juli te zien zijn tijdens het Festival d’Avignon. Maarten van Hinte, inleider van de Amsterdamse wereldpremière van Shéda, vertelde dat Niangouna zich danig heeft opgewonden over berichten in de Franse media als zou het Avignon-festival ‘de blik hebben gericht op Afrika’. Niangouna wil namelijk helemaal niet als Afrikaanse exoot worden gezien. Hij beschouwt zichzelf als een belangwekkend maker die op de kwaliteit van zijn werk wil worden afgerekend, ongeacht zijn herkomst.

Kan zijn. Maar kom dan ook met een goede reden om je publiek vijfeneenhalf uur lang aan zijn stoel gekluisterd te houden. Shéda voldoet niet aan die eis.

Foto © Vélica Panduru