Wie brengt verlossing? Niemand, zo blijkt uit Parsifal, Peter Verhelsts sluitstuk van de ‘optimisme’-trilogie bij stadstheater NTGent. We hoeven niet langer te wachten op de Messias, we moeten het doen met onszelf, met elkaar, en met de troost die schuilt in de ontoereikendheid van ons niet-weten. Maar de troost die dat besef zou moeten opleveren, gekristalliseerd in de voorstelling Parsifal, blijft uit. Daarvoor mist Parsifal intensiteit en intimiteit.

Voorstellingen van Peter Verhelst zijn kleine cadeautjes aan de dolgedraaid denkende mens. Niet dat er rond pakweg een machtstrilogie als LEX (2008), Julius Caesar (2010) en Nero (2012) geen dramaturgische analyse valt te maken – integendeel. Maar die analyse is nooit het eerste. Eerst is er het stilzetten van de tijd, de trage, volle beelden waarmee Verhelst je zintuigen bedwelmt, de zinnelijke taal die zelf beeld is. Eerst is er het gevoel los te komen van een jachtige realiteit, zonder dat die realiteit – vaak in haar meest pessimistische vorm – overigens ooit wordt ontkend. Verhelst schept ruimte voor reflectie, en hij doet dat bij uitstek door intense traagheid, barokke beelden en ontregelende nabijheid. Vaak is Verhelsts performer een enkeling – de verpersoonlijking van een filosofisch idee – en zit de toeschouwer hem claustrofobisch dicht op de huid, zoals in Nero of Africa (2013). Om de magie zijn werk te laten doen, is die nabijheid noodzakelijk. Een schaalvergroting in ruimte en media doet Verhelsts universum uiteenvallen tot loze beeldenmakerij. Dat maakt Parsifal pijnlijk duidelijk.

In Parsifal staat opnieuw een filosofisch conflict op het spel, in het verlengde van Aida* (2010) en Candide (2012) – twee voorstellingen waarmee artistiek leider Wim Opbrouck een credo van Karl Popper tracht te verbeelden: Optimism is a moral duty. Vaste partners in het ontwikkelen van de trilogie zijn de Duitse dirigent Christoph Homberger en pianist Jan Czajkowski. Muziek is voor Opbrouck en Homberger hét glijmiddel voor het omzetten van filosofische vragen (Wat is individualiteit, collectiviteit? Wat is verantwoordelijkheid? Wie heeft verantwoordelijkheid?) naar theatrale verbeelding. Met het lichaam en de (ongeschoolde) stem van het NTGent-ensemble als basisgegeven ontwikkelde zich de voorbije jaren een dramaturgie met als uitgangspunt de kracht van het collectief (zoals het zingen in Aida*), om vervolgens dat groepsoptimisme ter discussie te stellen (Candide, ‘Il faut cultiver son jardin’) en met Parsifal uitmondt in de vraag naar persoonlijke inzet en individuele verlossing.

De zinnelijkheid van het samen zingen spoort nog het meest met Verhelsts schriftuur en levert de mooiste momenten van de voorstelling op. De ouverture tot Wagners Parsifal, gearrangeerd tot een eenvoudige zanglijn op piano en synthesizer, wordt door de spelers vooraan op het toneel gezongen, dicht bij het publiek. Wie op de eerste rijen zit herkent de individuele stemmen van de acteurs in het grotere geheel: daar is Els Dottermans, hoor de diepe stem van Wim Opbrouck, het fragielere geluid van Frank Focketyn. Het lijkt wel een familie van oude bekenden die je bij de deur van hun huis opwacht met een welkomstlied. Is dat niet het mooiste gevoel dat dit ‘huis van spelers’ zijn publiek kan geven? Eén moment overtreft nog deze genereuze ouverture: de uitgerekte stilte die daarop volgt. Het samen zwijgen, de acteurs die nog slechts zijn, de zaal die als betoverd de adem inhoudt: hoe ontroerend. Het tastbaar maken van een samenzijn: dat is Peter Verhelst op zijn best.

Na dit introïtus begint de eigenlijke viering, want dat is wat Parsifal in wezen is: een afscheidsviering, een herinneringsmis aan de (idee van de) Verlosser, een R.I.P voor de Messias. De tombe waaruit die Bevrijder nog één keer ontzagwekkend groot zal opstaan, om daarna machteloos op de knieën te vallen, is een aangespoelde zeecontainer: de Messias is net zo verloren en op de vlucht als zij die hem zoeken. De ensemblespelers worden bijgestaan door twee figuren die emblematisch zijn in Verhelsts oeuvre: een androgyne vrouw die cirkels draait als een planeet om haar as – ze staat voor het vergeten, het verleden – en een blond, blind jong meisje, als teken voor de toekomst. Beiden zijn ‘zieners’, maar verlossing brengen ze niet. Zij symboliseren het niet-weten en kaatsen de grote vragen van de mens voortdurend naar hemzelf terug. Das weiss ich nicht loopt als een mantra door de voorstelling.

De sacraliteit van het rituele gebeuren krijgt een tegenvoet in concrete handelingen, die de grootsheid van de idee – de Verlossing! – terug in het alledaagse (en zintuiglijke) trekken: het schikken van een kleurrijk boeket, de opmaak van een dameskapsel, het schillen van een citroen, vingers die de zachtheid van dons beproeven. Om beurten halen de acteurs herinneringen op aan een moment uit hun persoonlijke geschiedenis. Het gaat om zo’n zeldzaam, ongrijpbaar moment waarin het grootse en het kleine, het weten en het niet-weten samenvallen. De flits van inzicht die zich voordoet wanneer iemand, zijn stervende moeder in de armen, één verhelderend moment lang het keren van de generaties begrijpt. Zo’n moment waarop de finaliteit van de dood heel even doordringt  in zijn volle omvang, en op een vreemde manier troostend werkt. Het is het moment waarop de mens enkel nog sensatie wordt, een brok tastbare sterfelijkheid.

De analyse kan gemaakt worden, maar dit keer ontbreekt de ervaring. Daarvoor grijpen de bakens die Verhelst uitzet onvoldoende in elkaar. Het kinderkoor, de bos bloemen als een zeventiende-eeuws stilleven, de tombe, de verhalen van de acteurs – het zijn versnipperde gebaren, nevengeschikt aan elkaar, vluchtige anekdotes op een veel te groot toneel. Zelfs Verhelsts bloemrijke taal, die anders als een boeket kleuren openspat in je trommelvlies, klinkt gefragmenteerd en veraf. De tekens vinden elkaar niet, het theater vindt zijn toeschouwer niet. Dat zorgt ervoor dat Parsifal eenzaam maakt, een gevoel van verlatenheid oproept, niet van verbondenheid. Dat kan, als sluitstuk van een optimistische trilogie over de menselijke kracht, niet de bedoeling geweest zijn.

Foto: Kurt Van der Elst