Arm zijn ze niet, de would be kunstenaars die de jonge Nederlandse regisseuse Lotte de Beer ten tonele voert in haar gemoderniseerde, verkorte en verkleinde versie van Puccini’s beroemde en geliefde opera La bohème uit 1896. Het zijn verwende jongens die in een penthouse wonen en weinig serieuze kunst maken. Hun armoede is eerder geestelijk dan materieel. Maar ze lijken wel last te hebben van de huidige economische crisis, waar ze absoluut geen raad mee weten. Je moet een gek tegenkomen die iets voor je schrijfsels, schilderijen of muziek wil geven, om eventjes behoorlijk te eten te hebben.

Lotte de Beer heeft onlangs met onder meer het ontwerpersduo Clement & Sanôu het Nieuw Nederlands Operafront opgericht. Zij heeft werk genoeg als operaregisseur, soms bij De Nederlandse Opera (Waiting for Miss Monroe, Ringetje) of Opera Zuid (Manon), en nog veel vaker in het buitenland. Maar het Operafront wil minstens één keer per jaar een eigen project doen op zijn eigen voorwaarden en met door henzelf gekozen mensen. Omdat dit  in het huidige financiële klimaat in het kortzichtige Nederland nauwelijks meer kan, is het front voor een gemoderniseerde La bohème uitgeweken naar Wenen, waar het Theater an der Wien gastvrijheid heeft geboden voor een versie die gaat over jonge mensen van nu.

Ontwerpers Clement & Sanôu hebben deze jonge mensen gezet in een zilvergrijze winkelgalerij vol luxe designproducten: meubels, hoeden, kostuums. Het niet-brandende fornuis is hier een super-de-luxe uitschuifding. Alles is te koop, alles is inwisselbaar, ook helaas de mensen. Geen hechte kunstenaarsvriendschappen, maar vrolijke jongenslol; geen hartstochtelijke liefdesrelaties, maar toevallige vrijpartijen; geen hoge kunst, maar koketterie.

De opera is ingekort tot een handzame anderhalf uur, vooral door koren en bijrollen te schrappen. Daardoor valt de nadruk nog meer op de onderlinge relaties tussen deze mensen. Het grote orkest is teruggebracht tot een ensemble van vijftien solisten, van wie vooral de blazers eruit springen. Ik vond Puccini’s beroemde muziek daardoor, onder dirigent Wouter Padberg, nog levendiger en aansprekender klinken dan anders. Lotte de Beer kreeg de beschikking over een groep jonge zangers die van overal ter wereld komen. Ik ga hier niet in op de individuele zangkwaliteiten, omdat de try out die ik bezocht enigszins rommelig verliep, maar ze waren zeker  van redelijk goed tot uitstekend.

Toch was ik niet helemaal tevreden. De meisjes oogden werkelijk als jonge meiden van nu, Çigdem Soyarslan was een slimme en toch aandoenlijke Mimi, Anne Maria Sarra een vrijgevochten, brutale Mussetta. De jongens (Andrew Owens als de dichter Rodolfo, Ben Connor als schilder Marcello, Igor Bakan als musicus Colline en Oleg Loza als filosoof Schaunard) zagen er wel eigentijds uit, maar stonden helaas toch vaak op een ouderwetse manier opera te zingen. Op die momenten kwam het verhaal van gesjochte negentiende-eeuwse kunstenaars toch door de 21ste-eeuwse vormgeving heen zetten.

Maar dat geldt allemaal niet voor het laatste bedrijf, altijd goed voor warme tranen als Mimi ten slotte aan een slopende ziekte sterft. Maar hier nog veel meer dan anders. Lotte de Beer sluit haar op achter een glazen wand van een modern ziekenhuis. Zij ligt met een kaal hoofd in een koud ziekenhuisbed, stervend aan de gevolgen van kanker. Haar (ex-)geliefde Rodolfo kan haar alleen via een telefoonverbinding bereiken. De anderen zitten onwennig op een bankje in een wachtruimte en alles wat ze doen lijkt absurd: waarom zou je in ’s hemelsnaam de hele stad afzoeken naar een ouderwets mofje om Mimi’s handen te warmen? Even wordt Rodolfo nog alleen bij Mimi binnengelaten, maar uiteindelijk moet zij helemaal alleen sterven. Een overweldigend aangrijpend einde en helaas maar al te herkenbaar.