Het begint met een leeg voortoneel en een volgestouwd achtertoneel. Op het eerste staan stoelen en tafels met waterkannen; er liggen geheimzinnige voorwerpen die naderhand afgedankte ventilatoren blijken. Acteurs Jan Joris Lamers van Maatschappij Discordia en Sara de Bosschere van de Roovers hijsen een toneelgordijn, en het achtertoneel is verdwenen.

Op dat moment zegt De Bosschere: ‘Begint het zo, met kou?’ Lamers repliceert dat het goed mogelijk is, maar ‘als het een veronderstelling is, is het geen zekerheid’. Aarzelend, met een zachte stem die uit de verte lijkt te komen, begint De Bosschere aan haar monoloog Ik in het blauw. Voordat het echte spel opent, vouwen beiden een canvas doek als speelvloer uit. Het verloop van de voorstelling en de opbouw van het decor gaan gelijk op.

De Bosschere draagt een onbestemd zwart kleed. In lange poëtische zinnen verhaalt ze over een vrouw die dwaalt door een oorlogslandschap met bomkraters en donkere valleien, waar een dreigende zee tegenaan spoelt. Ze herinnert zich ook een tuin met geluk en zon. En ze droomt van een ‘modern terras’ en een kamer van haarzelf waar ze praat met vrienden over de oorlog. Ondertussen plaatst Lamers onvermoeibaar de voorwerpen vanachter het toneelgordijn op het voortoneel.

Ik in het blauw is een associatieve tekst van Peter Verburgt, geïnspireerd door het werk van schrijfster Virginia Woolf, en vooral haar boek The Waves (1931) waarin gesprekken met vrienden, de zee en een landschap met ondergaande en opkomende zon een beslissende rol spelen. In 1941 pleegde Woolf zelfmoord door haar zakken te vullen met stenen en zich te verdrinken in de rivier de Ouse bij haar woonplaats in Sussex. Op subtiele wijze verweeft Verburgt al deze lijnen met elkaar in een stijl die verwant is aan die van Woolf: the stream of consciousness, de gedachtestroom.

De tekst is niet altijd even toegankelijk en aanvankelijk is de stem van De Bosschere welbewust zacht en niet gearticuleerd, waardoor er veel verloren gaat. Klanken van klassieke muziek en jazz begeleiden de voorstelling. De Bosscheres stem heeft ook iets van een instrument, licht en wat hees, zonder hevige heffingen en dalingen. Ondertussen bouwt Lamers het decor op. Hij doet dat precies en met toewijding. Elk voorwerp dat hij in handen neemt, krijgt aandacht. En met zorg geeft hij het een plek op de bühne.

Opeens komt hij op en laat op een dramatisch moment de ventilatoren keihard op de grond vallen. Des te meer De Bosschere desintegreert en de wanhoop van haar personage toeneemt, des te meer raakt ze omringd door de voorwerpen die ooit deel uitmaakten van haar leven, maar het na haar dood zonder hun eigenares moeten stellen. Aan het slot citeert Lamers een passage uit een autobiografische tekst van Woolf over de onmogelijkheid memoires te schrijven, want dit genre is noodgedwongen beperkt tot het beschrijven van gebeurtenissen. De schrijvende ‘ik’ is daarin altijd afwezig. Een boeiende paradox.

Die twee tegengestelde bewegingen maken Ik in het blauw tot een intrigerende voorstelling, waarin Lamers’ altijd bijzondere theaterkunst een prachtige combinatie vormt met het puur tekstgerichte spel van De Bosschere. Tussen acteur en actrice ontstaat een mooi samenspel, een soort ritmiek waarin de eerste met zijn handelingen reageert op de tweede. De scheiding tussen tekst en handeling geeft een fraaie vervreemding aan het spel en geeft op schitterende manier de onthechting van de vrouw gestalte die zo vervuld raakt van wanhoop dat ze verlangt naar de golven, de golfslag tegen de kust, de ene golf na de andere. Prachtig, intiem, ontroerend. En op een bepaalde manier zelfs hoopvol, ondanks de tragiek.

Foto: Jorn Heijdenrijk