Het is een afgebakend universum waarin de hoofdpersoon van Horrible Homeless Man leeft en dat wordt ook zo verbeeld op de vloer: acteur Stijn Vervoort blijft op zijn rechthoekige linoleumvloer. Heel lang. De wereld om hem heen wordt verbeeld op een even grote, rechtopstaande rechthoek links achter hem, die als filmscherm dient. Nuchter maar bijzonder goed gekleed in driedelig grijs vertelt hij hoe hij de wereld ziet: hij hecht aan realisme, decorum, inzet, professionaliteit. Toch gaat hij zomaar een huis binnen, omdat de deur open staat, en komt met de wereld daarachter in botsing. Dat gevecht wordt in deze voorstelling neergezet in een spannende interactie tussen film en spel.

Deze multidisciplinaire voorstelling is onderdeel van een onderzoek naar angst, dat theatermaker Ruud Horrichs (1983), naar eigen zeggen gedreven door zijn eigen angsten, voert. Met zijn prille collectief De Eenzamen en schrijver A.H.J. Dautzenberg heeft hij met dit sereen openende, maar gaandeweg angstaanjagender ingevulde stuk een treffende plaats van handeling en een interessant personage gecreëerd om dat thema uit te diepen. Het heldere toneelbeeld is van Horrichs en Vervoort. De flarden film, regelmatig beklemmend op een manier die de katholieke lage landen mengt met het bizarre onheil van David Lynch, zijn gemaakt door Diren Agbaba, met Sara Bomans als art director. Het spel van Stijn Vervoort is sober, zijn interactie met de personages op film vanzelfsprekend.

Hoe goed de twee media ook samengaan, film vult toch in wat je ook zelf kunt bedenken. Wanneer de man in de eerste scène de hal betreedt is daar nog geen filmbeeld bij en dat geeft je als kijker de vrijheid om je het zwijgzame huis zelf in te beelden. Je ziet de acteur opkijken, een denkbeeldig trapgat in, en zodra je de hoogte van dat gat inschat bouwt dat huis van jouw verbeelding zich daaromheen. Wanneer het scherm kort daarna tot leven komt en een zojuist verlaten keuken in alle details laat zien, moet je schakelen en je eigen beeld met dat van de makers bij elkaar zien te brengen. Het is een hindernis die het jonge collectief voor zichzelf opwerpt in een voorstelling die veel boeiends biedt.

‘Een zwijgzaam huis’, zegt de man als hij in de hal staat en er niemand reageert op zijn herhaald roepen. Niet dat daar iets mis mee is, dat zwijgzame, maar hij houdt wel van een beetje reuring. Die krijgt hij zodra hij de deuren in het huis begint te openen. Achter iedere deur schuilt een nieuwe ervaring, de een nog pijnlijker dan de ander, variërend van ongemakkelijke leegte tot fysiek geweld, en via scènes die draaien om een woordloze uitsluiting tot gewelddadige angstdromen. Elke kamer spreekt tot hem, en woelt het onbehagen in ons kijkers los: de man mag niet meedoen, de man wordt onderworpen. Het huis blijkt geen thuis maar een gruwelkabinet.

Niet dat we nu zoveel sympathie voor de man kunnen blijven houden. We komen steeds meer over hem te weten. Oog in oog met een drugsgebruikster laat hij het beeld van de opkokende heroïne van zich afglijden met een dooddoenerig ‘vrijheid blijheid hoor’. Zijn nuchterheid grenst aan het wrede. Stap voor stap geeft hij sobertjes instructies over het doorsnijden van iemands keel – of is hij dat niet zelf? En dan is er zijn bedenkelijke seksuele fascinatie. Iets met treinen, maar je moet het horen om het te geloven. Intussen zien we hem steeds verder onttakelen. Zijn keurig gekapte haar staat recht overeind na een dolle vlucht op de trap. Zijn maatpak lijkt niet langer voor hem gemaakt, het moet laag voor laag uit, weg. En dan? Daar staat de man van het decorum dan, blootsvoets. In zijn hemd. Moeten wij over hem oordelen? Of zijn we getuigen van zijn veroordeling? En wie oordeelt? Misschien is het de man zelf. Misschien zijn wij het.