De crisis heeft duidelijk toegeslagen. Van de gevel van het Anatomisch Instituut zijn een aantal letters verdwenen en de verlichting hapert. In de orkestbak lijken de muzikanten wegbezuinigd. In hun plaats bevinden zich geluidsboxjes op de stoelen. Alleen de dirigent mocht blijven. En hij belooft ons een onbeduidend leven te tonen.

Dat leven is het leven van Elisabeth. Zij meldt zich bij het Anatomisch Instituut om haar lichaam bij leven alvast te verkopen, zodat ze het voorgeschoten geld kan gebruiken voor een werkvergunning. Een van de medewerkers leent haar het geld, maar al gauw raakt ze weer in de problemen, omdat ze dat geld gebruikt om een boete af te kopen voor het werken zonder werkvergunning. Haar verloofde verlaat haar, omdat ze hem als politieagent niet heeft verteld over haar ‘criminele’ verleden. Nadat ze haar eerst onwankelbare geloof in een beter leven en ook de liefde heeft verloren, springt ze in de koude rivier. Maar een hiernamaals is haar ook niet vergund, omdat er nu ironisch genoeg iemand bereid is haar te helpen.

Het is een gemengd mensbeeld dat de Oostenrijks-Hongaarse toneelschrijver Ödön von Horváth tekent in zijn Glaube Liebe Hoffnung dat hij schreef in de crisisjaren dertig. Hij schetst een – ook nu nog herkenbare – wereld, waarin mensen die het minder goed hebben getroffen vermalen worden door ‘het systeem’. Schouderophalend gadegeslagen door anderen die het net iets beter hebben en die de achterblijvers beschouwen als onbetrouwbare sujetten. Toch blijven die laatsten wanhopig proberen zin te geven aan hun leven en geloven in een betere toekomst, omdat we zonder hoop niet veel zouden verschillen van dieren. ‘Zonder geloof, hoop en liefde is er geen leven,’ zegt Elisabeths verloofde.

Regisseur Christoph Marthaler houdt er in zijn regie van Horváths tekst bij de Volksbühne een even gemengd mensbeeld op na. Hij ensceneert een grimmig-absurd universum voor het Anatomische Instituut (ontworpen door Marthalers vaste scenografe Anna Viebrock) dat Elisabeth gedwongen wordt telkens om te bouwen tot de betreffende locatie van handeling.

Tegenover de licht karikaturale personages  – onder wie een huilebalkerige snijassistent met een obsessieve dierenliefde, een even bitse als voluptueuze winkeleigenaresse en een etherisch dirigerende muzikant met een voorliefde voor alchemie – plaatst Marthaler een zeer menselijke Elisabeth die gespeeld wordt door twee actrices (Olivia Grigolli en Sasha Rau). De ene Elisabeth is dromerig en gelaten, de ander meer nieuwsgierig en strijdbaar. Samen is het een mooi stel dat elkaar liefdevol aanvult, alsof ze beste vriendinnen zouden kunnen zijn.

De verdubbeling van Elisabeth is een mooie vondst. Het maakt de toneelwereld niet alleen prettig absurdistisch, maar het geeft ook een extra lading aan de thematiek. Het maakt niet uit wie je bent of hoe je in het leven staat, uiteindelijk ben je helemaal aan jezelf overgeleverd. Wat een prachtig eindbeeld oplevert als de twee Elisabeths elkaar na hun dood in de armen sluiten.

Het is slechts een van de vele mooie plaatjes in de voorstelling, want Marthaler is een meesterschilder die regisseert met humor en een onovertroffen precisie. Geen beweging of handeling is teveel en elke scène is minutieus opgebouwd. Terwijl Elisabeth een liefdevol dansje doet met haar politieagent, verhaalt een slonzige arbeidsinvalide hoe hij door de bureaucraten van het kastje naar de muur wordt gestuurd, voordat hij zich van het leven beroofd. Als voorbode van Elisabeths lot geeft de invalide haar liefdesgeluk een nare bijsmaak.

Marthaler neemt alle tijd voor het opbouwen voor die beelden en het doorsnijden daarvan met muziek (van Lionel Ritchie tot soldatenliederen), zijn handelsmerk. Daardoor is de voorstelling aan de lange kant. Aan de andere kant toont de voorstelling een wereld die we ons zouden moeten aantrekken, omdat die verdacht veel lijkt op de onze, maar die door de tegen de slapstick aanleunende humor nog net niet gitzwart wil worden. Dat een bouwvakker van zijn trapje lazert, is immers nog om te lachen. Maar het is een lach met een bijsmaak.

Foto: Walter Mair