‘Louter delinquenten, dieven en moordenaars. Maar ik zit met jullie opgescheept.’ De would-be wereldverbeteraar in het gelijknamige stuk van Thomas Bernhard spuugt de woorden uit. Op radicale wijze geven regisseur Erik Whien en acteur Sanne den Hartogh vorm aan de binnenwereld van deze verbitterde filosoof.

Half voorovergebogen staat hij daar, met zijn linkerzijde naar het publiek, als een doodvermoeide Atlas. In een litanie gericht op zichzelf, zijn echtgenote en de wereld in het algemeen zet de naamloze man zijn neuroses en obsessies op een rijtje. Hij blijkt een filosoof te zijn, lang verguisd en genegeerd maar nu eindelijk erkend, via een eredoctoraat dat die middag bij hem thuis door de rector magnificus en de burgemeester aan hem zal worden gepresenteerd. Maar blijdschap of voldoening zit er bij de denker niet in: vanaf het begin is duidelijk dat hij hopeloos en wanhopig opgesloten zit in zijn eigen gedachten.

Whien en zijn team hebben ervoor gekozen om dit zelfopgelegde geestelijke isolement in de vormgeving te onderstrepen. Achter Den Hartogh hangt een zwart zeil op dat de lichtinval in sterke mate beperkt, en het halfduister waarin de voorstelling begint wordt geleidelijk aan steeds nog donkerder. Naast de stem van de acteur horen we slechts een dreigende soundscape van dreunende lage tonen. En Den Hartogh verzet de hele voorstelling geen stap; het is echt alleen de geest die actief is. Zoals de filosoof het verwoordt: ‘Als we denken zijn we sterk. Als we handelen machteloos.’

Maar het is vooral de tekstbehandeling van Den Hartogh – en daarmee natuurlijk de spelregie van Whien – die indruk maakt. In een tekst vol herhaling, negativiteit en (zelf)beklag weet Den Hartogh perfect de muzikaliteit en de humor te vinden. In een vroege passage over een mislukt optreden in Trier, waarin de filosoof herhaaldelijk in net verschillende bewoordingen aan zijn vrouw vraagt of hij toen ècht wel het pak aanhad dat ze hem vandaag ook wil laten dragen, varieert Den Hartogh meesterlijk in intonatie en ritme. Het obsessieve denken en de onophoudelijke, gedoemde poging om de mentale controle te behouden worden in deze scènes tragisch en geestig tegelijkertijd.

De vorm van de litanie lijkt goed te passen bij de personages van Bernhards werk. De insteek van Whien en Den Hartogh doet denken aan de rol van Marlies Heuer in Paul Knieriems Am Ziel, waarvoor ze zeer terecht een Theo d’Or won. De filosoof in Whiens De wereldverbeteraar is echter geagiteerder en daarmee liefdevoller dan de cynische, manipulatieve moederfiguur in Am Ziel. Het stuk wordt daarmee een schets van iemand die wel liefde wil geven, maar het simpelweg niet (meer) kan vanwege zijn peilloze eenzaamheid. Dit komt nog het sterkst tot uiting in de complexe relatie met de echtgenote, met wie de filosoof tegen wil en dank vergroeid is. Prachtig laat Den Hartogh doorschemeren dat hij niet zonder haar kan, en dat hij echt zijn best probeert te doen om haar in haar wensen tegemoet te komen, maar er vanwege al zijn fobieën geen vorm aan kan geven.

Door de strenge vorm komen de momenten van humor en hoop in De wereldverbeteraar des te harder binnen. Het is een pijnlijk lachen en een schurende empathie die het stuk opwekt. Als het licht uiteindelijk dooft voordat de filosoof is uitgesproken, en hij in de totale duisternis zijn meest hoopvolle momenten beleeft, lijkt dat een perverse ironie: slechts als deze aarzelende filantroop de wereld uit het oog verliest kan hij een beetje liefde geven. Wat dit zegt over de verhouding tussen intellectueel idealisme en een goed mens zijn is de ongemakkelijke vraag waarmee Whien zijn publiek uiteindelijk naar huis stuurt.

Foto: Sanne Peper