Daniël Arends is ‘een dik, klein bruin clowntje’. Althans, dat zegt hij zelf. Maar daarmee doet hij zichzelf tekort. Hij weet wel degelijk de vinger op de gevoelige plek te leggen als het gaat om thema’s als identiteit, hypocrisie en fantasie. Arends ontkracht mythen en creëert ze net zo makkelijk. Carte Blanche is daarmee wellicht zijn sterkste programma tot nu toe, omdat de verwarring net zo groot is als de verwondering.

Terwijl de zaaldeuren nog open zijn en het zaallicht brandt, komt Arends op zijn gemak het podium op lopen. Hij houdt een inleidend praatje over verwachtingen (en het inlossen daarvan), over zenuwen en vooral dat hij er ‘heel veel zin in heeft vanavond’. Daarna gaan de zaaldeuren dicht, dooft het licht, en verschijnt Arends opnieuw. Het is een wat ongebruikelijke, maar daarom spannende manier om het ijs te breken.

Hoewel hij ontspannen oogt, lijkt het erop alsof hij in een tweespalt van twijfel en afkeuring zit. Twijfel of hij nog wel door moet gaan als cabaretier, omdat zijn ‘adoptieverhaal’ nu wel uitgemolken is. En afkeuring, omdat niemand is wie hij is. Uiterlijk en innerlijk zijn volgens Arends niet hetzelfde. Zoals tatoeages wellicht iets zeggen over iemands uiterlijk, maar daarmee hun innerlijk verbloemen. Of backpackers die zich wereldwijd gedragen als locals, maar door Arends haarfijn op de pijnbank worden gelegd als stinkende kuddedieren.

Arends’ woede omtrent deze vormen van hypocrisie en maakbaarheid van identiteit lijkt oprecht; slechts kinderen zijn – door het behoud van fantasie – nog in staat om zichzelf en anderen te nemen zoals ze zijn. De grappen zijn daarbij telkens goed getimed, ernst en luim wisselen elkaar op het juiste moment af. Het programma is dan ook goed in balans: in het begin is er ruimte voor grappen, het middenstuk gebruikt Arends om zijn boodschap te laten bezinken, terwijl hij aan het eind die twee componenten haarfijn in elkaar laat vallen.

De kracht van Arends is vooral de verwarring die hij sticht. Wanneer improviseert hij, en wanneer meent hij écht wat hij zegt? Dat maakt zijn cabaretvoorstelling tot kunst zoals het bedoeld is. Zijn verwijt dat mensen ‘nep’ doen, raakt aan de grens van feit en fictie die hij op het podium tentoonspreidt. Ook zijn persoonlijke ontwikkeling, zijn hunkering naar ‘groei’, snijdt hout in verhouding tot zijn pleidooi over ‘worden wie je bent’. Even later haalt hij dit alweer onderuit als hij besluit hoogleraar in de lamlendica te worden.

Dat maakt Carte Blanche boeiend om naar te kijken, want het gaat écht ergens over, zonder dat het te zwaar of moralistisch wordt. Arends ontregelt zichzelf en zijn publiek door zo nu en dan met absurde improvisaties te komen (zoals met een mopje over een bakker, wat goed uitpakt), terwijl het decor daarin een functionele rol speelt. Zo blijkt Arends tussen rommelige stellages prima piano en gitaar te kunnen spelen en komt hij met een geslaagde medley.

Minder geslaagd is echter het uitgeblust liggen en zitten op het podium – artistiek gezien niet de meest fraaie oplossing om de eigen twijfel en het tekort aan inspiratie kenbaar te maken. Het zou mooi zijn als cabaretiers daar iets nieuws op verzinnen. Toch blijft het programma van Arends recht overeind staan; zijn persoonlijke engagement maakt het tot cabaret met een rauw randje. Laten we hopen dat het kleine dikke clowntje nog lang programma’s zal maken.

Foto: Mike Bink