Luk Perceval kreeg verleden jaar voor zijn enscenering van Jeder stirbt für sich allein bij zijn Thalia Theater de Faust-theaterprijs voor beste regie. Het was een bewerking van de postuum verschenen roman van Hans Fallada over klein Duits verzet in de Tweede Wereldoorlog. Een roman die een paar jaar geleden herontdekt werd en nu in vele landen en ook bij ons een terechte bestseller is. Regisseur Aike Dirkzwager heeft Percevals bewerking als uitgangspunt genomen voor zijn opvoering bij Toneelgroep Maastricht.

Een vergelijking tussen Percevals en Dirkzwagers resultaten kan ik niet maken, want de productie van het Thalia Theater Hamburg heb ik niet gezien. Wel heb ik zijn Kleiner Mann, was nun?, ook van Fallada, bij de Münchner Kammerspiele gezien. Dat vond ik toen erg indrukwekkend in zijn epische aanpak. Ik kan me er, zeker na Front bij NTGent/Thalia van dit seizoen, dus wel iets bij voorstellen. Aike Dirkzwager zal allicht in Maastricht niet dezelfde middelen gehad hebben als bij het Thaliatheater. Hij koos voor een groepje professionelen en voor 27 amateurspelers. Qua spel levert dat wisselende kwaliteit, maar in zijn geheel geeft het een warme charme aan de geschetste condition humaine van de zwakke en gewone mens in oorlogstijd.

De boeken van Hans Fallada lees ik erg graag. Hij weet op een directe en aangename manier een beeld te schetsen van de leefwereld waarin zijn personages worstelen. Dat gaat in In mijn vreemde land. Berichten uit de gevangenis, 1944 over zijn eigen lotgevallen, zijn stommiteiten in zijn pogingen om te overleven tot de bittere (gevangenis)toestanden waarin een alcoholist (De Drinker) terechtkomt. Met een paar zinnen weet hij personages te typeren, in breed uitgesponnen teksten etst hij hun belevenissen en opgeroepen emoties. Bij Fallada ga je mee in het mededogen dat hij heeft voor de zwakkeren in de maatschappij, die ook stomme en incorrecte dingen doen, zoals moorden, stelen, bedriegen, net omdat ze aan de rand trachten te overleven.

Alleen in Berlijn (de Nederlandse vertaling voor Jeder stirbt für sich allein) is gebaseerd op een waargebeurd verhaal en gaat over het echtpaar Quangel. Zij krijgen het bericht dat hun zoon Ottootje is gesneuveld aan het front. Ze nemen dat de Führer heel kwalijk en proberen wraak te nemen, en zichzelf te troosten, door kaartjes te schrijven met anti-Hitlerslogans die ze in openbare gebouwen, op vensterbanken en in trappenhuizen achterlaten. Dat gaat een tijdje goed, maar mensen in hun woonkazerne en uit de buurt die op hun manier hun ellende willen overwinnen, vormen een constante bedreiging.

Een hele reeks mensen passeert de revue: van kruimeldieven en hoerenlopers tot armoedzaaiers en Gestapomensen met en zonder (een beetje) geweten. Na een tijd worden ze dan toch gegrepen, vernederd, in cellen gestopt, psychisch en fysiek gemarteld. Ze worden geëxecuteerd. Aangrijpende fragmenten zijn dat. Doordat dit alles in de roman op papier staat heb je als lezer een afstand tot die gruwelheden. Die afstand zorgt ervoor dat je het verwerkt krijgt. En die beschermende afstand zit gelukkig ook in de theateropvoering. Het epische karakter van de roman wordt gehandhaafd. Als we de zaal binnenkomen, lopen we over de scène. Daar staan en zitten ze, al de personages die meedoen en die zich nog klaar maken.

Een zestal vertellers (spelers van Toneelgroep Maastricht en een paar stagiairs) lopen in het zwart rond. Ze vertrekken als reporters met de microfoon in de hand, vanachter hun tafeltje naar de personages die op de scène staan. Ze verwoorden de handelingen, de emoties. Dat gebeurt helaas vaak wat te nadrukkelijk. Ook geven ze weer wat de personages zeggen. Een andere keer komen de personages zelf aan het woord. Hun wordt de microfoon onder de neus geduwd, en dan mogen ze hun zinnetje zeggen. Dat geeft een vertraging in het spel, maar het geeft ook de onbeholpenheid van die toch wel marginale personages een beetje scherper weer. De casting van de meeste figuren is geslaagd. Types van jong tot oud, van dik tot dun, van klein tot groot: ze staan er, de een al wat overtuigender dan de ander. Sterk waren de personages Trudel, de ex-verloofde van Ottootje, de klaploper Enno Kluge en de twijfelende en tot inzicht komende commissaris Escherich.

De vertellers lopen van her naar der. Dat gaat in snel tempo en geeft de verwarring van de oorlogsellende in het groot en in het klein goed weer. Dat wordt ook door de groepsopstellingen gevisualiseerd. Daar zitten ze, al de personen, daar veren ze even recht bij een Heil Hitler, daar stappen ze uit de massa als hun personage in beeld komt, daar verdwijnen ze definitief van het toneel als ze omkomen. Een ingetogen dreiging gaat van deze groep uit, maar die dreiging wordt nog het meest gestuwd door de klanken die de cellist midden op de scène laat horen. Paul Rittel geeft met zijn muziek het ritme aan, zorgt ervoor dat de spanningsboog gespannen blijft, onderstreept de sfeer van het ogenblik, bepaalt die zelfs in tragische momenten.

Het boek Alleen in Berlijn is in deze vertellende theateropvoering voor een groot deel overeind gebleven. De enscenering is meestal sereen in al zijn inhoudelijke heftigheid, als toeschouwer krijg en voel je mededogen met de personages door hun vertolkingen.

Foto: Ben van Duin